2.3 Verweerder wijst erop dat perceel 11 zowel door appellant als door C - de eigenaar van het perceel - is opgegeven voor de uitbetaling van toeslagrechten in 2007. Onder verwijzing naar het arrest van 14 oktober 2010 (Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) stelt verweerder dat appellant niet heeft voldaan aan de in dit arrest genoemde voor beheer geldende voorwaarden. In de eerste plaats heeft appellant geen geldige titel voor het gebruik van het betreffende perceel aangetoond; C ontkent dat zij dit perceel in gebruik heeft gegeven aan appellant. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt onvoldoende dat hij de betreffende grond daadwerkelijk in beheer heeft gehad. Dit geldt ook voor het stuk dat is opgemaakt door G waaruit de gemaakte afspraken over de door appellant gestelde grondruil zouden moeten blijken. C heeft dit stuk niet getekend, het is niet gedateerd en de periode waarin appellant het perceel in gebruik zou hebben staat er niet in vermeld. Uit de overgelegde facturen blijkt niet eenduidig dat deze betrekking hebben op het bewerken van dit perceel. Voorts blijkt uit de verklaringen van C en G dat G en appellant hebben afgesproken dat er maïs op het perceel geteeld zou worden voor C en dat G het inzaaien, oogsten en hakselen van maïs zou verzorgen. Hieruit concludeert verweerder dat appellant het perceel niet voldoende autonoom en evenmin voor eigen rekening en risico heeft gebruikt voor zijn landbouwactiviteiten.
2.4 Appellant betoogt dat hij perceel 11 in 2007 in gebruik heeft gehad op basis van een grondruil tussen hem en C, zodat dit perceel tot zijn bedrijf behoorde. Hij heeft dit perceel bemest en heeft hierop voor eigen rekening en risico maïs gezaaid. Het feitelijke gebruik van het perceel is leidend voor de vraag wie het perceel ten tijde van belang in beheer had. Dat de notitie van G - de loonwerker die bemiddelde bij de grondruil - niet is ondertekend of gedateerd, zoals verweerder stelt, levert geen grond op om het feitelijk gebruik door appellant van het perceel te ontkennen.
2.5 C erkent dat zij door tussenkomst van G een afspraak heeft gemaakt met appellant over een grondruil, waardoor appellant perceel 11 mocht gebruiken in 2007. Hierbij is echter overeengekomen dat appellant het perceel mocht bemesten, maar dat de mest op naam van C zou worden gesteld. Dit betekent dat C - en niet appellant - dit perceel moet kunnen opgeven in de Gecombineerde Opgave, aangezien de voor de meitelling opgegeven oppervlakte bepalend is voor de mestplaatsingsruimte.
2.6.1 Het College overweegt als volgt. Voor de vraag of perceel 11 in 2007 tot het bedrijf van appellant behoorde dient te worden beoordeeld of appellant hiervan het feitelijk gebruik had en of hij beschikte over een gebruikstitel ten aanzien van dit perceel. Anders dan C aanvoert is hierbij niet van belang welke afspraken partijen onderling maken over de bemesting van het perceel. C verbouwt aardappelen en is aangewezen op wisselteelt. Het betreffende perceel is in eigendom van C, maar het is in 2007 in een grondruil betrokken na bemiddeling van G. G trad daarbij op als gemachtigde van C. G heeft ter zitting verklaard dat C en appellant zijn overeengekomen dat appellant op dit perceel mest mocht uitrijden en voor eigen rekening maïs mocht verbouwen. C heeft het perceel voorbewerkt, appellant heeft zelf de maïs gezaaid en G heeft voor rekening van appellant de maïs geoogst en gehakseld. Appellant en C hebben deze verklaringen bevestigd, zodat het College hiervan uit gaat.
2.6.2 In het bestreden besluit stelt verweerder dat appellant niet beschikte over een gebruikstitel en dat hij het perceel niet in beheer had. Dit is echter in tegenspraak met de onder 2.6.1. vastgestelde feiten
Dat deze volgens verweerder onvoldoende blijken uit de door appellant overgelegde stukken doet hieraan niet af, nu het Hof in het eerdergenoemde arrest heeft geoordeeld dat een dergelijke gebruikstitel vrij mag worden vormgegeven.
Het standpunt van verweerder dat appellant het perceel niet in beheer had is naar het oordeel van het College niet te rijmen met de vastgestelde feiten: appellant heeft op het perceel werkzaamheden verricht en doen verrichten en aldus hierop voor eigen rekening en risico maïs verbouwd. C en G hebben op het perceel in 2007 geen eigen landbouwactiviteiten ontplooid.
2.6.3 Het bestreden besluit is derhalve onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het College kan niet zelf in de zaak voorzien, nu het College op basis van de voorliggende stukken niet kan vaststellen of appellant overigens aan alle voorwaarden voldoet voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten in 2007 op dit perceel.
2.6.4 Het College ziet tot slot aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1092,50 op basis van 2,5 punten voor het indienen van het beroepschrift, het verschijnen ter zitting en ter nadere zitting tegen een waarde van € 437,-- per punt. Voor de honorering van het door C ingediende verzoek om vergoeding van zijn proceskosten ziet het College geen aanleiding.