4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
4.2 De voorzieningenrechter stelt voorop dat het risico van verbeurte van dwangsommen vooral een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang zal in de regel op zichzelf onvoldoende reden vormen een voorlopige voorziening te treffen. Het staat een verzoeker immers vrij financiële compensatie van het bestuursorgaan te vorderen indien de dwangsombesluiten achteraf onrechtmatig zouden blijken te zijn. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter niettemin in beeld kunnen komen in het geval de financiële gevolgen, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van de verzoeker, ernstiger zijn, en bovendien eerder naarmate die ernst toeneemt.
De voorzieningenrechter acht in het voorliggende geval aannemelijk dat het in stand blijven van de last onder dwangsom zeer ernstige financiële gevolgen voor het pluimveebedrijf van verzoeker zal hebben en acht de spoedeisendheid van zijn verzoek daarmee gegeven.
4.3 Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.4 Niet bestreden is dat het hier aan de orde zijnde huisvestingssysteem voor het houden en huisvesten van legkippen vóór 1 januari 2003 als traditionele kooi oftewel legbatterij is gebouwd en door verzoeker in gebruik is genomen. Uit het in artikel 2, vijfde lid, in verbinding met artikel 6, Legkippenbesluit 2003 bepaalde volgt dat na 31 december 2011 niet langer is toegestaan legkippen in dit type kooihuisvestingssysteem te houden. Verzoeker stelt echter dat de in artikel 2, vierde lid, Legkippenbesluit 2003 voorziene overgangstermijn tot 1 januari 2021 voor zogenoemde te verrijken kooien ook voor zijn huisvestingssysteem geldt.
4.5 Bij de invoering van het verbod op het houden van legkippen in zogenoemde verrijkte kooien is, om te voorkomen dat pluimveehouders al dan niet in anticipatie op dit verbod nog in verrijkte kooien gaan investeren, voorzien in een overgangstermijn voor bestaande gevallen. Uit de Nota van Toelichting bij het Wijzigingsbesluit en de brief van de Minister van 18 april 2008 blijkt dat de overgangstermijn in de eerste plaats geldt voor verrijkte kooien die vóór 18 april 2008 waren gebouwd of ten behoeve waarvan vóór 18 april 2008 een milieuvergunning was verleend of een bouwvergunning was aangevraagd en het systeem bovendien voor 18 april 2010 is gebouwd en in gebruik is genomen.
In de tweede plaats geldt de overgangstermijn voor ondernemers die anticiperend op het verbod op de legbatterij vóór 1 januari 2003 kooien hebben gebouwd en in gebruik hebben genomen met zodanige afmetingen dat in een later stadium, zonder aanpassingen aan de kooi zelf, door middel van het aanbrengen van inrichtingselementen (zitstokken, nesten, ruimte met strooisel), wordt voldaan aan de eisen van de verrijkte kooi. Deze zogenoemde te verrijken kooien moeten uiterlijk op 31 december 2011 aan alle vereisten voor een verrijkte kooi voldoen.
4.6 De voorzieningenrechter constateert dat het huisvestingssysteemvan verzoeker weliswaar vóór 1 januari 2003 is gebouwd en door hem in gebruik is genomen, maar dat de kooien toen niet voldeden aan de eisen om als verrijkte kooi te kunnen gelden. Zo blijkt uit het toezichtsrapport van 15 maart 2012 dat verzoeker de mestbanden heeft moeten verhogen om te kunnen voldoen aan het vereiste dat de vrije ruimte boven de gehele bruikbare oppervlakte van de kooi een hoogte van ten minste 45 cm hoog moet hebben. Voorts strekt die aanpassing, die verzoeker blijkbaar deels in het jaar 2007 en deels na 15 maart 2012 heeft gerealiseerd om alsnog aan dit vereiste te voldoen, verder dan het aanbrengen van inrichtingselementen. Naar voorlopig oordeel zijn dit aanpassingen aan de kooi zelf die ertoe leiden dat niet kan worden gesproken van een te verrijken kooi, die vóór 1 januari 2003 gebouwd en in gebruik moeten zijn genomen, als bedoeld in de Nota van Toelichting bij het Besluit. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het overgangsregime van artikel 2, vierde lid, Legkippenbesluit 2003, waarop verzoeker meent zich te kunnen beroepen, in het voorliggende geval reeds op grond van het bovenstaande toepassing mist.
Voorts constateert de voorzieningenrechter dat de kooien van verzoeker per 1 januari 2012 niet aan de in artikel 5 Legkippenbesluit bedoelde eisen voldeden. Uit de toezichtsrapporten, waarvan de laatste de inspectie op 30 mei 2012 betreft, blijkt dat 67 van de in totaal 68 etages niet waren voorzien van zitstokken, legnesten, scharrelmatjes en voorzieningen tegen het doorgroeien van de nagels.
Afgezien van het feit dat verzoekers beroep op bijzondere omstandigheden op grond waarvan hem niet zou kunnen worden tegengeworpen dat de kooien niet uiterlijk op 31 december 2011 aan alle vereisten voor een verrijkte kooi voldeden, niet kan slagen omdat zijn kooien niet als te verrijken kooien zijn aan te merken, kan het in hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien geen grond zijn gelegen hem een langere termijn te gunnen. De beslissing van verzoeker om zijn pluimveebedrijf ook na het in werking treden van het verbod op legbatterijen op basis van het bestaande huisvestingssysteem te exploiteren en met - het merendeel van - de wijzigingen van de bedrijfsvoering te wachten tot na de bekendmaking van de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit, is een bedrijfsbeslissing, waarvan de gevolgen voor zijn rekening en risico komen.
4.7 Nu in het huisvestingssysteem van verzoeker legkippen niet kunnen worden gehouden zonder artikel 2, tweede lid, Legkippenbesluit 2003 te overtreden en het gevaar voor overtreding klaarblijkelijk dreigt - ter zitting heeft verzoeker bevestigd dat het nieuwe koppel leghennen binnenkort zal worden geleverd - was verweerder bevoegd, teneinde die overtreding te voorkomen, verzoeker de last onder dwangsom op te leggen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet van zijn bevoegdheid gebruik zou mogen maken, is de voorzieningenrechter niet gebleken. De op geen enkele wijze onderbouwde stelling van verzoeker dat verweerder in vergelijkbare gevallen wel zou toestaan dat het huisvestingssysteem - nog na 1 januari 2012 - wordt aangepast, is namens verweerder ter zitting weersproken.
4.8 Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het bestreden besluit van 12 juni 2012, waarbij verzoeker een preventieve last onder dwangsom is opgelegd, naar voorlopig oordeel in rechte stand zal houden. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.