ECLI:NL:CBB:2012:BY0426

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1083
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang en kostenverhaal in verband met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 september 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, een exploitant van een hondenfokkerij, en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin het bezwaar van appellant tegen een last onder bestuursdwang ongegrond werd verklaard. De last onder bestuursdwang was opgelegd vanwege ernstige tekortkomingen in de verzorging en huisvesting van de honden, zoals het onthouden van voedsel en water, onvoldoende hygiëne en het ontbreken van veterinaire zorg. De inspectie had geconstateerd dat de honden niet de nodige zorg kregen en dat de huisvesting niet voldeed aan de eisen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en het Honden- en Kattenbesluit 1999 (HKB).

Appellant had de mogelijkheid gekregen om de situatie te verbeteren, maar na controle bleek dat er geen adequate maatregelen waren genomen. Het College oordeelde dat verweerder terecht had gehandeld door de honden in beslag te nemen en de kosten van de bestuursdwang aan appellant in rekening te brengen. De kosten voor de verzorging en behandeling van de honden werden vastgesteld op een aanzienlijk bedrag, waartegen appellant bezwaar maakte. Het College concludeerde dat de kosten redelijk waren en dat de maatregelen van verweerder proportioneel waren, gezien de omstandigheden. De uitspraak bevestigde de bevoegdheid van de overheid om handhavend op te treden ter bescherming van dierenwelzijn.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1083 20 september 2012
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. J.J.M. Schipper, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 12 oktober 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 september 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 januari 2010 tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 november 2010 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld en tevens beroep ingesteld tegen besluiten van 27 augustus 2010 en 14 oktober 2010, waarin de kosten voor de toegepaste bestuursdwang zijn vastgesteld en bij appellant in rekening zijn gebracht.
Bij brief van 13 december 2010 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegestuurd.
Bij brief van 11 januari 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, alsmede enkele nadere stukken.
Bij brieven van 14 februari 2011 (derde besluit kostenverhaal), 23 juni 2011 en 13 oktober 2011 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Op 25 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen J. Kempes, regelingsdeskundige bij verweerders Dienst Regelingen. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld alsnog tot een schikking te komen.
Bij brieven van 23 november 2011 van appellant en 24 november 2011 van verweerder hebben partijen het College geïnformeerd dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen.
Bij brief van 20 januari 2012 heeft het College partijen bericht dat het van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat het onderzoek om die reden, met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt heropend. In deze heropeningsbeslissing is partijen meegedeeld dat het College een tweede zitting wenselijk acht en dat op deze zitting uitsluitend zal worden ingegaan op de besluiten die zien op de vaststelling van de kosten van de bestuursdwang en voorts zal worden beproefd of een schikking alsnog tot de mogelijkheden behoort.
Bij besluit van 13 maart 2012, bij het College binnengekomen op 15 maart 2012, heeft verweerder, met inachtneming van artikel 6:18 juncto 6:19 Awb, een “gewijzigd besluit bestuurlijke handhaving kostenverhaal” genomen.
Vervolgens heeft op 28 maart 2012 een tweede zitting plaatsgehad. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Van de zijde van verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde en J. Kempes.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Awb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
(…)
Artikel 5:24
1. De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
3. De last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder, aan
de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.
Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
(…)
Artikel 5:29
1. Voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, kan het bestuursorgaan zaken meevoeren en opslaan.
2. Het bestuursorgaan doet van het meevoeren en opslaan proces-verbaal opmaken. Een afschrift van het proces-verbaal wordt verstrekt aan degene die de zaken onder zijn beheer had.
(…)
Artikel 5:30
1. Indien een meegevoerde en opgeslagen zaak niet binnen dertien weken nadat zij is meegevoerd, kan worden teruggegeven, kan het bestuursorgaan de zaak verkopen.
2. Het bestuursorgaan kan de zaak eerder verkopen, zodra de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten, vermeerderd met de voor de verkoop geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van de zaak onevenredig hoog worden.
3. Verkoop vindt evenwel niet plaats binnen twee weken na de verstrekking van het afschrift van het proces-verbaal van meevoeren en opslaan, tenzij het gevaarlijke of eerder aan bederf onderhevige stoffen betreft.
4. Gedurende drie jaren na het tijdstip van verkoop heeft degene die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van de zaak onder aftrek van de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten en de kosten van de verkoop. Na het verstrijken van deze termijn vervalt een batig saldo aan het bestuursorgaan.
5. Indien naar het oordeel van het bestuursorgaan verkoop niet mogelijk is, kan het de zaak om niet aan een derde in eigendom overdragen of laten vernietigen. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
(…)
Artikel 5:31c
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op (…) een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)”
De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
(…)
Artikel 106
Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.”
Het Honden- en Kattenbesluit 1999 (hierna: HKB) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 8
1. De inrichting beschikt over binnenverblijven.
2. Indien in de inrichting honden worden gehouden beschikt de inrichting over één of meerdere buitenverblijven of over een speelweide.
3. Een binnen- of buitenverblijf voldoet aan de volgende eisen:
a. de vloer, de wanden, de hekken of de afrasteringen zijn vervaardigd van zodanige materialen dat de honden of katten zich er niet aan kunnen verwonden en zich er niet door kunnen vergiftigen;
b. de vloer is van vloeistofdicht en stroef materiaal;
c. het heeft rechtopstaande wanden, waarvan tenminste één zodanig is geconstrueerd dat de honden of katten buiten het verblijf kunnen kijken, en het kan worden afgesloten.
4. Een binnenverblijf voldoet voorts aan de volgende eisen:
a. het is vorstvrij, tochtvrij alsmede droog;
b. het kan op afdoende wijze worden geventileerd;
c. het kan door middel van een elektrische lichtinstallatie worden verlicht;
d. het is gedurende de periode dat daglicht beschikbaar is voldoende verlicht door middel van daglicht, en de temperatuur in het verblijf bedraagt ten hoogste 30 graden Celsius.
5. Tenzij een buitenverblijf in een open verbinding staat met een binnenverblijf, is een buitenverblijf gedeeltelijk overdekt met een overkapping, die afdoende schuilmogelijkheid biedt tegen neerslag en voldoende schaduw biedt.
(…)
Artikel 9
1. Een inrichting beschikt over één of meer ziekenboegen waarin één of meer binnenverblijven zijn aangebracht, die in totaal tenminste ruimte kunnen bieden aan een tiende van het aantal honden of katten dat in die inrichting is gehuisvest.
(…)
Artikel 11
(...)
4. Iedere hond of kat heeft in het binnen- of buitenverblijf, tenzij dit om gezondheidsredenen van de hond of kat niet verantwoord is, direct en voortdurend toegang tot een zindelijke drinkgelegenheid waar vers drinkwater voorradig is.
Artikel 12
1. Een binnen- of buitenverblijf waarin honden worden gehuisvest heeft een hoogte van tenminste 1,8 meter.
2. De voor de honden beschikbare vloeroppervlakte in vierkante meters in het binnen- of buitenverblijf is voor honden met een schofthoogte:
a. tot 0,3 meter, tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,0;
b. vanaf 0,3 meter tot 0,5 meter, tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,2;
c. vanaf 0,5 meter, tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,5,
d. waarbij de kortste zijde tenminste 1,0 meter is, voorzover het de honden als bedoeld in onderdeel a betreft, en tenminste 1,2 meter voorzover het de honden als bedoeld in de onderdelen b en c betreft en waarbij de letter n staat voor het aantal honden met de desbetreffende schofthoogte dat bij elkaar in het binnen- of buitenverblijf is gehuisvest. Indien honden van verschillende grootte bij elkaar worden gehuisvest, wordt voor de berekening van de beschikbare vloeroppervlakte de schofthoogte van de grootste hond gehanteerd.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op:
a. de totale voor honden beschikbare vloeroppervlakte in een aan elkaar gekoppeld binnen- en buitenverblijf van een asiel of pension, indien er voor de honden een open verbinding is tussen het binnen- en buitengedeelte van het verblijf en de beschikbare vloeroppervlakte in het binnengedeelte van het verblijf tenminste 2,25 m2 is;
b. de voor de honden beschikbare oppervlakte van de speelweide, bedoeld in artikel 8, tweede lid.
(…)
Artikel 15
1. Iedere drachtige of zogende hond of kat heeft in een binnenverblijf de beschikking over een nestruimte.
2. De kortste zijde van de nestruimte, bedoeld in het eerste lid, heeft een lengte van tenminste 2 maal de schofthoogte van de hond of kat waarvoor de nestruimte bestemd is.
3. Iedere hond heeft in een binnen- of buitenverblijf de beschikking over een schone en droge ligplaats die vanuit de bodem van het verblijf optrekkende kou isoleert.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een bedrijfsinrichting voor het houden van honden ten behoeve van fokdoeleinden en verkoop, als bedoeld in het HKB.
- Op 8 januari 2010 is, zo vermeldt een Rapport van Bevindingen van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (hierna: LID) van 11 januari 2010 (hierna: Toezichtrapport), op locatie C te B een onderzoek ingesteld naar het welzijn en de gezondheid van de op dat moment aanwezige honden. Bij dit onderzoek is geconstateerd dat het de honden aan geschikte huisvesting ontbrak, de honden geen beschikking hadden over drinkwater en de honden niet vrij waren van ondervoeding, fysiek ongerief, fysiologisch ongerief, verwondingen en ziektes.
- Naar aanleiding van genoemde bevindingen heeft verweerder bij besluit van 20 januari 2010 (primair besluit) aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd, waarin is neergelegd dat de volgende maatregelen voor 30 januari 2010 dienen te zijn uitgevoerd:
“ 1. U dient zorg te dragen dat de binnenverblijven, waar u honden houdt, voldoen aan de eisen gesteld in artikel 8 lid 2, lid 3 en lid 4 van het HKB. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven;
(u kunt de honden ook plaatsen in een inrichting die aan het HKB voldoet)
2. U dient zorg te dragen dat de buitenverblijven, waar u de honden houdt, voldoen aan de eisen gesteld in artikel 8 lid 2, lid 3 en lid 5 van het HKB. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven;
3. U dient zorg te dragen voor een of meerdere geschikte ziekenboegen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 van het HKB. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven;
4. U dient er voor zorg te dragen dat alle honden toegang hebben tot een zindelijke drinkgelegenheid waar vers water voorradig is zoals bedoeld in artikel 11, vierde lid van het HKB. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven;
5. U dient de verblijven zodanig aan te passen zodat deze voldoen aan de eisen zoals bedoeld in artikel 12 lid 1, lid 2 en lid 3 van het HKB. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven;
6. U dient zorg te dragen dat alle honden de beschikking hebben over een schone en droge ligplaats die vanuit de bodem van het bedrijf optrekkende kou isoleert zoals bedoeld in artikel 15 lid 3 van het HKB. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven;
7. U dient zorg te dragen dat iedere drachtige of zogende hond in een binnenverblijf de beschikking heeft over een nestruimte zoals bedoeld in artikel 15 lid 1 en lid 2 van het HKB. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.”
- Bij brief van 22 januari 2010 heeft appellant tegen het besluit van 20 januari 2010 bezwaar gemaakt.
- Op 26 januari 2010 heeft de LID, zo vermeldt een Rapport van Bevindingen van de LID van 26 januari 2010, een voortgangscontrole op voornoemde locatie uitgevoerd.
- Op 2 februari 2010 heeft verweerder een wijzigingsbesluit (hernieuwd primair besluit) genomen. Bij dit besluit heeft verweerder bepaald dat de begunstigingstermijn voor het treffen van herstelmaatregelen, voor zover het de maatregelen betreft, die bij het primaire besluit onder 1, 2, 3, 5 en 7 zijn genummerd, wordt verlengd tot 5 april 2010. De begunstigingstermijn voor de overige herstelmaatregelen blijft ongewijzigd.
- Na afloop van de begunstigingstermijn hebben districtsinspecteur van de LID op 17 respectievelijk 20 mei 2010 opnieuw onderzoek verricht in de inrichting van appellant. Blijkens een toezichtrapport gedateerd 26 mei 2010 (hierna: Tweede Toezichtrapport) hebben de districtsinspecteurs het volgende geconstateerd:
“ Honden konden niet beschikken over een minimale voorraad drinkwater
Honden waren gehuisvest in verblijven die niet met daglicht of enig kunstlicht waren verlicht.
Honden konden niet beschikken over een droge en zindelijke ligplaats.
Honden hebben niet voldoende veterinaire zorg gehad.
De dieren zijn derhalve niet vrij van fysiek ongerief, fysiologisch ongerief, verwondingen en ziektes.
De dieren waren niet vrij om hun natuurlijke gedrag te vertonen.
De dieren waren hierdoor niet vrij van angst en chronische stress.”
- Voorts hebben de districtsinspecteurs vastgesteld dat de huisvesting en verzorging met betrekking tot de bedrijfsinrichting niet aan de in het HKB gestelde eisen voldeed, nu in strijd werd gehandeld met achtereenvolgens artikel 8, tweede lid, artikel 8, derde lid, onder b, artikel 8, vierde lid, onder a en b, artikel 9, eerste lid, artikel 11, vierde lid, artikel 12, tweede lid, artikel 15, derde lid en artikel 18, eerste lid, HKB.
- Daarnaast zijn, ten tijde van het onderzoek ter plaatse op 20 mei 2010, de honden en de huisvesting door dierenarts D beoordeeld. Blijkens het als bijlage bij het Tweede Toezichtrapport gevoegde proces-verbaal van het verhoor van D concludeert hij als volgt:
“ a. Aan alle aanwezige honden werd de nodige huisvesting verzorging onthouden. Zoals ik bovenstaand heb omschreven is de hygiëne onvoldoende, in meerdere stallen was duidelijk de ventilatie onvoldoende, de vloeren en wanden waren niet vloeistofdicht in nagenoeg alle rennen. Er waren in meerdere rennen scherpe delen aanwezig waarin dieren zich konden verwonden. De houten pallets waren versleten dus kieren en groeven waarin smetstoffen konden achterblijven. In een stal was geheel geen daglicht de andere waren twijfelachtig qua hoeveelheid daglicht. In de kraamafdelingen waren diverse electriciteitspunten en kabels bereikbaar voor de honden. In meerdere rennen lagen betonnen roosters welke niet geschikt waren als ondergrond.
b. Bij vele honden was er sprake van onthouden verzorging in de vorm van voeding en water. Veel honden beschikten niet over enig drinkwater dan wel was hun drinkwater ernstig vervuild. Niet alle honden beschikten over voer en het voer wat werd aangeboden was zeer eenzijdig, dit betrof alleen brood met kaassnippers. Heel af en toe zag ik wat slachtafval in een bak liggen. Dieren moeten ten allen tijde water hebben, schoon en zuiver. Verder was voer te eenzijdig. Ze zullen op gewicht blijven maar krijgen te eenzijdige stoffen binnen, tekort aan vitamine en verkeerde verhouding in mineralen.
c. Bij enige honden was sprake van het onthouden van de nodige directe veterinaire zorg. Er was een hond met ontstoken bijtwonden aan hoofd en benen die verzorging van een dierenarts nodig had. Dit had zeker al een of twee dagen geleden moeten zijn gebeurd. Verder was er een hond (golden retriever) die niet meer in de benen kon komen. Had een gezwel of een zwelling aan achterpoot en was verzwakt. Deze hond had veel eerder behandeld moeten worden door een dierenarts.”
- Naar aanleiding van bevindingen van de districtsinspecteurs en D heeft verweerder op 20 mei 2010 alle honden (106 volwassen honden en 39 pups) uit de inrichting meegevoerd en in bewaring genomen. In een proces-verbaal van meevoeren en opslaan van 20 mei 2010 is daarvan verslag gedaan.
- Op de opvanglocatie hebben dierenartsen E en F op 20, 21 en 22 mei 2010 alle honden onderzocht. Voor alle honden is een welzijnsverklaring ingevuld met de bevindingen van het onderzoek. E heeft hieromtrent op 26 mei 2010 een verklaring afgelegd:
“ Op 21 mei 2010 heb ik bij de bij u bekende opslaghouder een groot aantal honden onderzocht. Over het algemeen kan er gezegd worden dat de voedingsconditie redelijk was, een aantal honden waren echter wel mager of hadden een matige bespiering. Het gedrag was bij een aantal zeker niet sociaal en zelfs waren er tenminste vijf honden bij die nogal bijterig waren. De geconstateerde kleine verwondingen komen vooral van het vechten. Aan het overgrote deel van deze honden is in mindere of meerdere mate de nodige zorg onthouden.”
Daarnaast is ter opvang door E op 20 mei 2010 een golden retriever en door F op 22 mei 2010 een jack russell geëuthanaseerd. Voor beide euthanasie behandelingen is een afzonderlijke verklaring opgemaakt door voornoemde dierenartsen.
- Bij brief van 20 mei 2010 heeft appellant een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
- Op 2 juni 2010 heeft een hoorzitting plaatsgehad. Hierbij heeft appellant een verklaring overgelegd van dierenarts G van 1 juni 2010 over de (gezondheids)toestand van de honden bij eerdere inspecties. In deze verklaring is onder andere vermeld:
“ Afgelopen jaar heb ik regelmatig een nestje pups van A ingeënt voor de noodzakelijke eerste puppy enting. (Data: 13 jan, 27 jan, 17 febr, 17 maart, 31 maart, 7 april).
Tevens heb ik op 31 maart 5 puppies operatief geholpen aan een navelbreukje.
Tijdens deze vaccinaties en behandelingen zijn geen bijzonderheden opgevallen en de pups waren allen in een goede conditie.
Ik heb dit jaar nog niet de gehele kennel bezocht en kan dus niet oordelen over de algehele conditie van alle honden. Wel ben ik in de winter in de ‘kraamafdeling’, tegen het woonhuis, geweest. De hokken hadden allen een warmtelamp en de pups waren goed afgeschermd tegen de toen heersende koude.
Wel kan ik verklaren dat bij de algehele kennelenting vorig jaar de honden in een goede conditie waren.
Op de dag van de inbeslagname van de honden ben ik op de boerderij geweest en heb enkel door de ramen van de ‘varkensstal’, die ingericht is als kennel, de daar aanwezige honden gezien. Dit waren Jac Russels. De honden waren wat opgewonden daar men bezig was de hokken te inspecteren en op te meten. Mijn indruk was, ondanks de vluchtige inspectie, dat de honden ook hier in een goede conditie waren en enthousiast en normaal kennelgedrag vertoonden: (opgewonden, enthousiast, springen en blaffen).”
- Bij brief van 3 juni 2010 heeft appellant te kennen gegeven dat hij afstand doet van alle onder zijn beheer in bewaring genomen honden.
- Bij brief van 27 augustus 2010 heeft verweerder een besluit kostenverhaal voor de toepassing van bestuursdwang aan appellant doen toekomen betreffende de kosten voor de periode van 20 mei 2010 tot 30 juni 2010 ten bedrage van
€ 94.035,37.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 1 september 2010 genomen.
- Bij brief van 8 oktober 2010 heeft appellant tegen het besluit van 27 augustus 2010 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 14 oktober 2010 heeft verweerder een tweede besluit kostenverhaal voor de toepassing van bestuursdwang aan appellant doen toekomen betreffende de kosten voor de periode van 1 juli 2010 tot 1 augustus 2010 ten bedrage van € 32.413,19.
- Bij brief van 25 november 2010 heeft appellant tegen het besluit van 14 oktober 2010 bezwaar gemaakt.
- Op 10 december 2010 heeft een hoorzitting inzake het kostenverhaal plaatsgevonden.
- Bij brief van 14 februari 2011 heeft verweerder een derde besluit kostenverhaal voor de toepassing van bestuursdwang aan appellant doen toekomen betreffende kosten voor de periode augustus en september ten bedrage van € 32.741,41.
- Bij brief van 25 februari 2011 heeft appellant tegen het besluit van 14 februari 2011 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 13 maart 2012 heeft verweerder een gewijzigd besluit kostenverhaal genomen waarbij de drie eerdere kostenverhaalsbesluiten zijn herzien en de bij appellant in rekening te brengen kosten zijn beperkt tot de maanden mei en juni 2010 voor een bedrag van € 61.158,82.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit van 1 september 2010 heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen.
Ten tijde van het nemen van het besluit van 20 januari 2010 beschikte verweerder over het Toezichtrapport en foto’s die tijdens de controles waren gemaakt. Uit deze stukken volgt dat veel honden niet de beschikking hadden over vers drinkwater. Tevens was het voer te eenzijdig. Daarnaast ontbrak het de honden volgens verweerder aan geschikte huisvesting, waarmee de inrichting niet voldeed aan de minimumvereisten als neergelegd in het HKB. Zo hadden veel honden geen tochtvrij nachthok of tochtvrije ligplaats, waren veel hokken qua afmeting te klein voor huisvesting, waren vloeren niet vloeistofdicht, ontbrak het aan een schone en droge rust- en ligplaats en was er onvoldoende daglicht in de hokken.
Gelet op het bovenstaande is verweerder van mening dat appellant de artikelen 36 en 37 Gwd heeft overtreden en verweerder ingevolge artikel 106 Gwd de bevoegdheid toekwam handhavend op te treden.
Omdat de termijn van tien dagen als neergelegd in het besluit van 20 januari 2010 volgens appellant te kort was voor het uitvoeren van bouwkundige aanpassingen, is appellant middels het wijzigingsbesluit van 2 februari 2010 ruimschoots de gelegenheid geboden, tot 5 april 2010, de illegale situatie te herstellen. Na afloop van deze begunstigingstermijn heeft verweerder een controle-onderzoek ingesteld en is geconstateerd dat appellant de zorgplicht nog steeds verzaakt en dat appellant in de hem gegeven termijn nauwelijks iets heeft ondernomen om hierin verbetering aan te brengen. Nog steeds waren het drinkwater en voer beneden peil, voldeed de inrichting niet aan de eisen uit het HKB en ontbrak het veel honden aan de juiste veterinaire zorg. Tijdens het onderzoek was ook een dierenarts op de locatie aanwezig. Volgens verweerder was de situatie even nijpend of nog nijpender in vergelijking met de situatie in januari 2010 en was hij derhalve gehouden over te gaan tot toepassing van bestuursdwang teneinde de illegale situatie te beëindigen.
Verweerder is van mening dat hij terdege heeft afgewogen welke maatregel voor appellant het minst bezwarend zou zijn en geconcludeerd dat hem geen andere mogelijkheid restte dan het meevoeren en in bewaring nemen van alle honden. De hercontroles van 17 en 20 mei 2010 hebben duidelijk gemaakt dat, hoewel een ruime hersteltermijn was verleend, een verbetering van de huisvestingssituatie en de gezondheidstoestand van de honden niet meer viel te verwachten. Verweerder stelt in dit licht dat appellant op korte termijn geenszins voor geschikte huisvesting zou kunnen zorgen, omdat hiertoe de bestaande gebouwen zouden moeten worden afgebroken en opgebouwd. Hiermee zouden dermate hoge kosten gemoeid zijn dat verweerder ervoor heeft gekozen de voor appellant minst bezwarende weg te kiezen door de honden mee te voeren en in opvang te nemen. Daarnaast heeft verweerder bij zijn beslissing tot het in bewaring nemen van de honden laten meewegen dat vele honden (directe) veterinaire zorg moest worden geboden. Voorts geeft verweerder aan dat het in bewaring nemen van de honden gerechtvaardigd was, nu appellant zijn dierenarts op 20 mei 2010 had benaderd met de vraag om – vanuit kostenefficiëntie overwegingen – alle honden te laten euthanaseren. Dergelijke maatregelen moeten volgens verweerder in het kader van het dierenwelzijn worden voorkomen.
Voor zover appellant van mening is dat het meenemen van alle honden een disproportionele maatregel betrof, stelt verweerder hier tegenover dat appellant de zorgplicht ten opzichte van alle honden heeft verzaakt. Verweerder rekent appellant zwaar aan dat hij zich op professionele wijze bezighield met de koop en verkoop van honden, maar geen zorg droeg voor de meest basale eisen van de verzorging van de honden. Naar de mening van verweerder heeft appellant verzuimd de intrinsieke waarde te verbeteren, nu alle honden zowel fysiek als geestelijk onder de situatie leden. Op grond van het voorgaande is verweerder van mening dat het meenemen van alle honden geen onevenredige maatregel was.
Verweerder stelt daarnaast dat appellant de opgelegde herstelmaatregelen niet heeft uitgevoerd. Het argument dat niet duidelijk was welke maatregelen moesten worden genomen gaat volgens verweerder niet op. In de last onder bestuursdwang is voldoende duidelijk aangegeven welke herstelmaatregelen dienden te worden genomen, waarna deze na afloop van de begunstigingstermijn niet door appellant zijn uitgevoerd. Ook heeft appellant voldoende tijd gekregen om de herstelmaatregelen uit te voeren en is duidelijk vermeld dat de kosten in verband met de toepassing van bestuursdwang voor zijn rekening zouden komen.
Verweerder is voorts van mening dat de kosten die appellant bij het gewijzigd besluit kostenverhaal van 13 maart 2012 in rekening zijn gebracht niet onredelijk hoog zijn. Het standpunt van verweerder berust op de volgende overwegingen.
Voor zover appellant stelt dat verweerder de honden eerder, aldus voor 4 juni 2010, had moeten vrijgeven moet dit niet worden gevolgd. Verweerder voert als beleid dat de dieren veertien dagen na de inbewaringneming worden vrijgegeven. Bovendien is in artikel 5:30, derde lid, Awb bepaald dat verkoop van dieren niet plaatsvindt binnen twee weken na de verstrekking van het proces-verbaal (20 mei 2010) van meevoeren en opslaan.
Vervolgens betoogt verweerder dat de hoogte van een startvergoeding van € 120,-- voor moederdieren redelijk is. In het “Bestek voor openbare aanbesteding opvang en verzorging van gezelschapsdieren” (hierna: Bestek) is neergelegd dat de maximum startvergoeding € 120,-- bedraagt en dat dit eenmalige startbedrag bestaat uit kosten van het chippen, het dierenartsconsult, de administratie- en registratiekosten en het verrichten van arbeid. Dit bedrag is ook opgenomen in de overeenkomst met de opvanghouder. Van een onevenredige maatregel jegens appellant kan niet worden gesproken, nu voornoemd maximum bedrag het resultaat is van een aanbestedingsprocedure. Daarnaast ziet verweerder geen reden waarom het eenmalige startbedrag voor in bewaring geboren pups lager zou dienen uit te vallen.
Verweerder voert vervolgens aan dat de kosten voor de behandelingen van honden noodzakelijk waren en terecht bij appellant in rekening zijn gebracht. Daarbij heeft verweerder ter zitting van 28 maart 2012 toegelicht dat een dierenarts gebonden is aan interne richtlijnen, welke voorschrijven dat bij de toepassing van bestuursdwang in dit soort zaken geen “schoonheidsoperaties” worden uitgevoerd. Of een dierenarts zich aan deze voorwaarden houdt en uitsluitend in verband met de toepassing van bestuursdwang noodzakelijke behandelingen verricht, wordt volgens verweerder frequent gecontroleerd. Naar de mening van verweerder heeft de dierenarts in het onderhavige geval conform de interne richtlijnen gehandeld.
Voorts betoogt verweerder dat hij ervan mocht uitgaan dat de moederdieren geen verkoopwaarde vertegenwoordigen. Daarnaast moet ook de stelling van appellant dat verweerder de verkoopwaarde van de pups te laag (€ 150,--) heeft vastgesteld niet worden gevolgd, nu dit bedrag volgens verweerder op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ten eerste heeft verweerder navraag gedaan bij de asiels en de afdeling IBG (“in beslag genomen goederen”) om te bepalen wat de gemiddelde verkoopprijs van pups is wanneer deze worden verkocht. Hieruit kwam het bedrag van € 150,-- naar voren. Ten tweede is van belang te vermelden dat bij deze verkopen winst geen prioriteit heeft, maar dat essentieel is dat de honden snel – dit in het kader van de oplopende opslagkosten – worden overgedragen. Om die reden zal de gemiddelde verkoopprijs lager liggen dan wanneer het commerciële verkoop betreft.
Ten slotte stelt verweerder dat de vervoerskosten niet, zoals door appellant wordt verondersteld, zijn gemaakt door de dierenarts, maar dat de vervoerskosten in rekening zijn gebracht voor het vervoer van honden naar de verschillende asiels. Voor dergelijk vervoer is een aantal van 3.000 kilometers, en de daarmee gepaard gaande kosten, niet onredelijk te noemen.
Gelet op het voorgaande is verweerder van mening dat het bestreden besluit en het nieuwe besluit kostenverhaal van 13 maart 2012 in stand moeten blijven en het beroep derhalve ongegrond dient te worden verklaard.
4. Het standpunt van appellant
Appellant kan zich niet met de ongegrondverklaring van zijn bezwaren verenigen en voert daartoe het volgende aan.
Appellant is in het verleden regelmatig gecontroleerd door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) en de LID. Daarbij hebben zich volgens appellant geen grote problemen voorgedaan. Eventuele aandachtspunten en aanwijzingen zijn altijd door appellant opgevolgd. Voorts is nooit door de AID aangegeven dat de gehele inrichting van appellant niet aan de geldende regelgeving voldeed. Bovendien was de LID nog betrokken bij een grootschalige controle op het bedrijf van appellant van 27 maart 2008, waarbij alles in orde is bevonden. Appellant is van mening dat hij bij de bedrijfsvoering het welzijn van de aanwezige honden hoog in het vaandel heeft staan en betwist dat hij het welzijn en de gezondheid van de honden willens en wetens zou hebben benadeeld. De honden werden voorzien van vers water en passend voer. Een groot deel van de in bewaring genomen honden verkeerde in goede conditie, wat volgens appellant wordt bevestigd in een verklaring van zijn dierenarts G en ook volgt uit de welzijnsverklaringen opgesteld door dierenartsen F en E. Bij slechts enkele van de honden was de gezondheidssituatie zorgwekkend. Met betrekking tot de verblijven geeft appellant aan dat deze, ook na afloop van de laatste controle, steeds in overeenstemming zijn gebracht met de eisen neergelegd in het HKB.
Voorts is appellant van mening dat in de last onder bestuursdwang onvoldoende concreet is neergelegd welke herstelmaatregelen genomen dienden te worden. In de last onder bestuursdwang wordt immers enkel verwezen naar algemene wettelijke bepalingen waaraan appellant moet voldoen. Niet wordt geconcretiseerd op welke honden en/of verblijfplaatsen de te nemen maatregelen van toepassing zijn. Volgens appellant is daarmee het besluit, voor zover de feitelijke maatregelen die er nu uit voortkomen door alle honden in bewaring te nemen, onrechtmatig.
Appellant is vervolgens van mening dat de feitelijke toepassing van bestuursdwang onrechtmatig was, nu appellant de in de last onder bestuursdwang genoemde maatregelen reeds had uitgevoerd. In dat licht legt appellant facturen over, waaruit volgens hem blijkt dat hij wel degelijk aanpassingen heeft uitgevoerd en daartoe investeringen heeft gedaan. Tot het moment dat bestuursdwang werd toegepast is appellant ervan uitgegaan dat hij voldoende aan de eerder geconstateerde gebreken zou zijn tegemoet gekomen. Daarnaast is de toepassing van bestuursdwang onrechtmatig, omdat deze toepassing gebaseerd is op een aantal “nieuwe zaken” die niet vermeld stonden in de last onder bestuursdwang.
Verder is appellant van mening dat het besluit om alle honden in bewaring te nemen volstrekt onevenredig is. Voor zover de verblijven niet voldeden aan de geldende eisen, was het volgens appellant onredelijk om de aanpassingen door middel van een lastgeving onder bestuursdwang met een dergelijke korte begunstigingstermijn te eisen. Daarnaast is de feitelijke toepassing onevenredig nu volgens appellant niet op grond van algemene termen kan worden besloten dat alle dieren worden meegenomen, maar dit per dier dient te worden aangegeven. Bovendien was de situatie op 20 mei 2010 niet zo spoedeisend dat alle dieren moesten worden meegenomen. In dit licht wijst appellant op de verklaring van zijn eigen dierenarts G en tevens op het feit dat tijdens eerdere controles geen grote problemen zijn vastgesteld. Niet valt volgens appellant in te zien dat op die datum niet alsnog een begunstigingstermijn kon worden verleend, waarbinnen appellant zelf maatregelen had kunnen nemen, bijvoorbeeld door het elders onderbrengen van de honden. Volgens appellant is de toegepaste bestuursdwang onrechtmatig, nu verweerder niet voor de minst bezwarende maatregel heeft gekozen.
Appellant stelt voorts dat voor zover het College oordeelt dat de last onder bestuursdwang rechtmatig is en feitelijke toepassing geboden was, verschillende kostenposten uit het gewijzigd besluit van 13 maart 2012, redelijkerwijs niet bij hem in rekening hadden mogen worden gebracht.
Om te beginnen is appellant in dit verband van mening dat verweerder de honden eerder dan op 4 juni 2010 had moeten vrijgeven en dat de kosten voor die datum gemaakt voor rekening van verweerder dienen te komen.
Voorts meent appellant dat het in rekening brengen van 145 (moederdieren en pups) maal een startvergoeding van
€ 120,-- tot een onredelijk hoog bedrag leidt. Het chippen van de honden kon volgens appellant achterwege blijven en de vaccinaties zijn voor een te hoog bedrag uitgevoerd. Bovendien had naar de mening van appellant (ook) het toepassen van “kwantumkorting”, bijvoorbeeld omdat de dierenarts tijdens een visite een grote hoeveelheid honden tegelijk kan onderzoeken, tot verlaging van het totaalbedrag moeten leiden. Appellant is daarnaast van mening dat de startvergoeding voor in bewaring geboren pups – nu hiervoor deels andere kosten in rekening worden gebracht – lager zou moeten uitvallen.
Vervolgens betoogt appellant dat hij niet dient op te draaien voor kosten die zijn gemaakt voor welzijnsbehandelingen (“schoonheidsoperaties”) die in het kader van de toepassing van de bestuursdwang niet noodzakelijk waren. Daarnaast stelt appellant dat de kosten veel lager zouden zijn geweest wanneer zijn eigen dierenarts het onderzoek naar de honden zou hebben verricht.
Verder betoogt appellant dat niet alleen de pups, maar ook een deel van de moederdieren verkocht had kunnen worden. Dat verweerder de waarde van alle moederdieren op nihil heeft vastgesteld is volgens appellant onredelijk. Voor zover verweerder de waarde van pups op € 150,-- heeft vastgesteld is een dergelijke verkoopwaarde te laag. Veel pups brengen, zo stelt appellant met verwijzing naar de website “marktplaats”, immers veel meer geld (tussen € 300,-- en € 500,--) op.
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de transportkosten niet zijn gespecificeerd. Niet valt in te zien dat de behandelend dierenarts meer dan 3.000 kilometers heeft afgelegd ten behoeve van de welzijnsbehandelingen van de honden.
Ten slotte heeft appellant ter zitting aangevoerd dat gelet op de zwaarte van de zaak, het College ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand een hogere wegingsfactor dan 1 als bedoeld in de bijlage genoemd in art. 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, dient toe te passen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst is in geschil of verweerder bij het bestreden besluit terecht zijn eerdere besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang op grond van artikel 106 Gwd, in samenhang met artikel 5:24, eerste lid, Awb heeft gehandhaafd.
5.2 Het College ziet zich hierbij voor de vraag gesteld of appellant in strijd met het bepaalde in de artikelen 36 en 37 Gwd en de relevante bepalingen van het HKB heeft gehandeld.
Gelet op de stukken heeft verweerder voldoende onderbouwd dat de situatie in de inrichting een ernstige aantasting inhield van het welzijn van de dieren. Uit het Toezichtrapport volgt dat de honden niet de beschikking hadden over vers drinkwater en bovendien eenzijdig voer kregen. Daarnaast was de huisvesting van de honden niet in orde. Zo beschikten meerdere honden niet over een schone en droge ligplaats en/of hadden geen tocht- en vorstvrije verblijfplaats, waren de vloeren niet vloeistofdicht, kwam in enkele hokken geen daglicht binnen en verbleef een aantal honden in te kleine hokken. Hiermee voldeed de huisvesting van de honden niet aan de eisen als neergelegd in het HKB.
De stelling van appellant dat hij ten tijde van het onderzoek op 8 januari 2010 de huisvesting op orde had en zorgdroeg voor passend voer en vers water heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Dat zulks het geval was ten tijde van de controle op 8 januari 2010 kan niet worden afgeleid uit de verklaring van dierenarts G. Voor zover appellant betoogt dat zich bij eerdere controles in 2008 op zijn bedrijf geen grote problemen voordeden, is dat niet relevant voor de beoordeling van de huisvesting en welzijnssituatie in januari 2010.
In beginsel mag verweerder uitgaan van de in een ambtsedig proces-verbaal beschreven feiten en omstandigheden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd is een onvoldoende weerlegging hiervan.
Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat appellant heeft nagelaten de honden van noodzakelijke zorg en goede huisvesting te voorzien en het welzijn van de honden heeft benadeeld. Hiermee heeft appellant naar het oordeel van het College de artikelen 36 en 37 Gwd en de artikelen 8, 9, 11, 12 en 15 van het HKB overtreden. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden.
5.3 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het College overweegt dat slechts onder bijzondere omstandigheden van verweerder mag worden verlangd dat hij afziet van gebruikmaking van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. Naar het oordeel van het College geeft hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan te nemen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in voornoemde zin. Gelet hierop valt niet in te zien dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid een last onder bestuursdwang op te leggen.
Voor zover appellant stelt dat in de last onder bestuursdwang niet concreet is beschreven welke herstelmaatregelen dienden te worden getroffen, overweegt het College als volgt. Verweerder heeft niet voor elk afzonderlijk verblijf exact aangegeven wat diende te worden aangepast, maar heeft verwezen naar de relevante bepalingen in het HKB. Het College is van oordeel dat een dergelijke werkwijze volstaat, nu van appellant mag worden verwacht – zeker nu appellant zich op professionele wijze bezighoudt met de koop-en verkoop van honden – dat hij het HKB ter hand neemt en zelfstandig de juiste herstelmaatregelen uitvoert.
5.4 Appellant heeft tevens argumenten aangevoerd met betrekking tot de daadwerkelijke toepassing van de bestuursdwang op 20 mei 2010. Het College overweegt dat deze argumenten niet aan de orde kunnen komen bij de toetsing van de rechtmatigheid van de last onder bestuursdwang. Wel zouden ze kunnen worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid de kosten van de bestuursdwang bij appellant in rekening heeft kunnen brengen. Immers, indien de daadwerkelijke toepassing van bestuursdwang niet of niet geheel gerechtvaardigd was, zullen de daarmee gemoeide kosten doorgaans niet in redelijkheid in rekening mogen worden gebracht.
Nu appellant de besluiten tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang van respectievelijk 27 augustus 2010, 14 oktober 2010 en 14 februari 2011 heeft betwist, heeft ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, Awb, het beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op de besluiten kostenverhaal. Het indienen van een bezwaarschrift was daarvoor op zichzelf niet nodig. Bij besluit van 13 maart 2012 heeft verweerder, met inachtneming van artikelen 6:18 en 6:19 Awb, een gewijzigd besluit kostenverhaal genomen, waarmee de eerdere besluiten kostenverhaal worden herroepen.
Appellant heeft in dit kader allereerst aangevoerd dat de feitelijke toepassing van bestuursdwang onrechtmatig is. Het College is hieromtrent van oordeel dat, gelet op de situatie waarin de honden zich bevonden, alsmede het feit dat de aan appellante gegunde termijn om voor 5 april 2010 de situatie te verbeteren niet heeft geleid tot een daadwerkelijke verbetering van die situatie, niet viel te verwachten dat appellant zijn overtredingen zou staken. Uit het Tweede Toezichtrapport en de hierin opgenomen verklaring van dierenarts D kwam immers naar voren dat de situatie niet was verbeterd. Ook na afloop van de begunstigingstermijn beschikten de honden niet over een geschikte en veilige huisvesting. Nog steeds hadden veel honden onder meer geen tochtvrije ligplaats, waren de hokken te klein, waren de vloeren niet vloeistofdicht en was er onvoldoende daglicht. Veel honden hadden niet de beschikking over (schoon) drinkwater en veel honden werd eenzijdig voer aangeboden. Bovendien heeft dierenarts E, die samen met F de dieren op 20, 21 en 22 mei 2010 onderzocht, verklaard dat aan het overgrote deel van de honden in mindere of meerdere mate de nodige zorg wordt onthouden. Voorts behoefden meerdere honden directe veterinaire zorg en hebben dierenartsen F en E enkele honden noodzakelijkerwijs, na de inbewaringneming, direct laten inslapen. Op grond van het voorgaande oordeelt het College dat verweerder heeft mogen concluderen dat de last onder bestuursdwang niet dan wel onvoldoende is uitgevoerd, zodat verweerder mocht overgaan tot toepassing van bestuursdwang.
Het betoog van appellant dat verweerder op basis van “nieuwe gebreken” – dat het een deel van de honden aan veterinaire zorg ontbrak – heeft geconcludeerd dat toepassing van bestuursdwang geoorloofd was, doet aan deze conclusie niets af. De gebreken als neergelegd in de last wijken immers slechts voor dat onderdeel af van de gebreken geconstateerd op 17 en 20 mei 2010 en het overgrote deel van de gebreken is ook na afloop van de begunstigingstermijn in stand gebleven.
Dat het meenemen van alle honden een disproportionele maatregel betrof, vermag het College niet inzien. Appellant is een redelijke termijn geboden om zelf de nodige maatregelen te treffen om de honden eventueel elders onder te brengen. De begunstigingstermijn behoefde om die reden niet verder te worden verlengd. Daarnaast heeft appellant betoogd dat de aanpassingen binnen de geboden begunstigingstermijn zijn uitgevoerd en heeft hij dit met enkele facturen onderbouwd. Wat hier verder ook van zij, het voorgaande neemt niet weg dat appellant hiermee onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de opgelegde herstelmaatregelen. Immers, ook na afloop van de begunstigingstermijn (zie wederom het Tweede Toezichtrapport en de dierenartsenverklaring van D) ontbrak het de honden aan de juiste verzorging en geschikte huisvesting. Nu appellant nog steeds geen zorg droeg voor elementaire eisen in het licht van de verzorging en huisvesting van de honden en hiermee een concreet zicht op verbetering van de situatie ontbrak, is het College van oordeel dat verweerder mocht overgaan tot het in bewaring nemen van alle honden.
Voor zover appellant stelt dat zijn eigen dierenarts G heeft verklaard dat op de huisvestings- en gezondheidssituatie van de honden op de dag van de inbeslagname niks viel aan te merken, overweegt het College als volgt. Afgaande op de verklaring van G heeft hij slechts vluchtig (“door de ramen gekeken”) de situatie van een klein deel van de honden gadegeslagen. Het onderzoek dat ter plaatse werd uitgevoerd door de districtinspecteurs en D en het onderzoek op de opvanglocatie door F en E was daarentegen grondig, waarmee naar het oordeel van het College aan die bevindingen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
5.5 Het College dient vervolgens te beoordelen of de hoogte van het totaalbedrag aan kosten als neergelegd in het nieuwe besluit kostenverhaal van 13 maart 2012 redelijk en proportioneel was. In de heropeningsbeslissing is aan partijen voorgehouden dat de mogelijkheid bestaat dat elke afzonderlijke kostenpost gedetailleerd ter zitting kan worden behandeld. Ter zitting van 28 maart 2012 is vastgesteld wat partijen verdeeld houdt. Het College overweegt ter zake daarvan het volgende.
Voor zover appellant stelt dat de honden te laat zouden zijn vrijgegeven, stelt het College vast dat appellant verweerder bij brief van 27 mei 2010 heeft gevraagd de honden niet voor de hoorzitting van 2 juni 2010 vrij te geven. Vervolgens heeft appellant bij brief van 3 juni 2010 afstand gedaan van alle onder zijn beheer in bewaring genomen honden. Gezien het feit dat appellant heeft verzocht te wachten met vrijgave van de honden is het College van oordeel dat verweerders handelen tot vrijgave van de honden op 4 juni 2010 niet als onredelijk kan worden gekwalificeerd.
Voorts stelt appellant dat het in rekening brengen van 145 maal een startvergoeding van € 120,-- tot een onredelijk hoog bedrag leidt. Verweerder heeft gemotiveerd, met verwijzing naar het Bestek, waarom de startvergoeding € 120,-- bedraagt. Hoewel het College het voorstelbaar acht dat verweerder met opvanghouders afspraken maakt omtrent lagere startvergoedingen bij een grote hoeveelheid in bewaring te nemen honden heeft verweerder uiteengezet dat dit niet gebruikelijk is en niet conform het Bestek. Bovendien zijn de honden, door het grote aantal, bij verschillende opvanghouders ondergebracht. Appellant heeft overigens ook niet onderbouwd in welk opzicht het totaalbedrag zou moeten worden verlaagd. Appellant heeft evenmin aangetoond dat het bij andere opvanghouders gebruikelijk is dat bij grote aantallen honden een lagere startvergoeding per hond wordt gehanteerd. Nu het College niet is gebleken dat het gehanteerde totaalbedrag onredelijk hoog uitvalt, slaagt de beroepsgrond van appellant niet.
Verder is het College van oordeel dat het in rekening brengen van een startvergoeding voor pups voor eenzelfde bedrag als voor volwassen dieren (€ 120,--) niet onredelijk is. Een groot deel van de handelingen die verricht worden (bijv. chippen, registreren, behandeling dierenarts) komt immers overeen. Op het onderdeel “arbeid” zijn de werkzaamheden weliswaar verschillend, maar is niet aannemelijk geworden dat de hiermee gepaard gaande kosten uiteenlopen. Enerzijds valt de werkzaamheid “uitladen en naar de hokken brengen van de dieren” weg. Anderzijds zal een andere kostenpost “handelingen gemaakt in het kader van geboorte pups” hiervoor in de plaats komen.
Voor zover appellant heeft betoogd dat een groot deel van de behandelingen van de honden, zoals uitgevoerd door dierenartsen F en E, niet noodzakelijk was, volgt het College hem daarin niet. Verweerder heeft middels foto’s en welzijnsverklaringen onderbouwd voor welke behandelingen dierenartskosten in rekening zijn gebracht. Volgens verweerder betrof het allemaal medisch noodzakelijke behandelingen. In de beslissing op bezwaar van 1 september 2010 is onder het kopje “onderzoek in de opvang” een lijst opgenomen van 67 onvolkomenheden die door de deskundigen bij de honden zijn geconstateerd. Hieruit blijkt dat het onder meer ging om gebitsaandoeningen, ontstekingen, verwondingen, etc. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de uitgevoerde behandelingen niet noodzakelijk waren en niet nader geconcretiseerd welke behandelingen volgens hem overbodig waren. Niet gebleken is dat er “schoonheidsbehandelingen” zijn uitgevoerd. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat niet is gebleken dat de kosten van de uitgevoerde behandelingen, die in verband met de toepassing van bestuursdwang zijn verricht, redelijkerwijs niet bij appellant in rekening mochten worden gebracht.
Appellant heeft voorts ter zitting van 28 maart 2012 betoogd dat de moederdieren wel degelijk waarde vertegenwoordigen en dat de fictieve inkomsten aan hem vergoed hadden dienen te worden. Dit is niet in overeenstemming met de eerdere stelling van appellant, opgeworpen ter zitting van 25 oktober 2011, dat de verkoopwaarde van de moederdieren minimaal zou zijn. Appellant heeft niet nader onderbouwd waarom hij zijn standpunt op dit punt heeft gewijzigd en waarom zijn eerdere standpunt onjuist zou zijn. De beroepsgrond slaagt om die reden niet.
Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat de waarde van een pup ten onrechte op € 150,-- is vastgesteld (aangezien een pup € 300,-- behoort op te leveren) is dit, behoudens een verwijzing naar de website “marktplaats”, niet onderbouwd. Verweerder heeft navraag gedaan bij de afdeling IBG en de asiels om tot een adequate schatting van de gemiddelde verkoopprijs van pups te komen. Het College is gezien het voorgaande van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Ten slotte is appellant van mening dat de transportkosten onredelijk hoog zijn, nu niet valt in te zien dat een dierenarts voor zijn visites 3.000 km dient af te leggen. Ter zitting van 28 maart 2012 heeft verweerder toegelicht dat deze transportkosten zien op het vervoer van de honden naar de verschillende asiels. Nu ter zitting is komen vast te staan dat appellant uitging van een onjuiste veronderstelling en de ter zitting gegeven uitleg van verweerder niet wordt betwist, mist de beroepsgrond feitelijke grondslag en slaagt deze niet.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit van 1 september 2010 terecht het besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang heeft gehandhaafd. Voorts leidt het bovenstaande tot de conclusie dat het gewijzigde besluit kostenverhaal van 13 maart 2012 in rechte stand kan houden. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.7 Aangezien bij het gewijzigde besluit van 13 maart 2012 naar aanleiding van beroepsgronden van appellant is overgegaan tot herziening van eerdere besluiten, acht het College termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van de besluiten kostenverhaal gemaakte proceskosten, zulks tot de datum waarop het wijzigingsbesluit is genomen. Verweerder dient de kosten van de door de gemachtigde van appellant beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van een zitting, ad € 437,-- per punt).
Het College is van oordeel dat, anders dan door appellant betoogd, in het onderhavige geval geen sprake is van een zware of zeer zware zaak, waaraan een wegingsfactor van respectievelijk 1,5 of 2 is toegekend.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proces kosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 874,-- (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht van € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. L.B.J. Leunissen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.B.J. Leunissen