5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst is in geschil of verweerder bij het bestreden besluit terecht zijn eerdere besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang op grond van artikel 106 Gwd, in samenhang met artikel 5:24, eerste lid, Awb heeft gehandhaafd.
5.2 Het College ziet zich hierbij voor de vraag gesteld of appellant in strijd met het bepaalde in de artikelen 36 en 37 Gwd en de relevante bepalingen van het HKB heeft gehandeld.
Gelet op de stukken heeft verweerder voldoende onderbouwd dat de situatie in de inrichting een ernstige aantasting inhield van het welzijn van de dieren. Uit het Toezichtrapport volgt dat de honden niet de beschikking hadden over vers drinkwater en bovendien eenzijdig voer kregen. Daarnaast was de huisvesting van de honden niet in orde. Zo beschikten meerdere honden niet over een schone en droge ligplaats en/of hadden geen tocht- en vorstvrije verblijfplaats, waren de vloeren niet vloeistofdicht, kwam in enkele hokken geen daglicht binnen en verbleef een aantal honden in te kleine hokken. Hiermee voldeed de huisvesting van de honden niet aan de eisen als neergelegd in het HKB.
De stelling van appellant dat hij ten tijde van het onderzoek op 8 januari 2010 de huisvesting op orde had en zorgdroeg voor passend voer en vers water heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Dat zulks het geval was ten tijde van de controle op 8 januari 2010 kan niet worden afgeleid uit de verklaring van dierenarts G. Voor zover appellant betoogt dat zich bij eerdere controles in 2008 op zijn bedrijf geen grote problemen voordeden, is dat niet relevant voor de beoordeling van de huisvesting en welzijnssituatie in januari 2010.
In beginsel mag verweerder uitgaan van de in een ambtsedig proces-verbaal beschreven feiten en omstandigheden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd is een onvoldoende weerlegging hiervan.
Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat appellant heeft nagelaten de honden van noodzakelijke zorg en goede huisvesting te voorzien en het welzijn van de honden heeft benadeeld. Hiermee heeft appellant naar het oordeel van het College de artikelen 36 en 37 Gwd en de artikelen 8, 9, 11, 12 en 15 van het HKB overtreden. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden.
5.3 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het College overweegt dat slechts onder bijzondere omstandigheden van verweerder mag worden verlangd dat hij afziet van gebruikmaking van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. Naar het oordeel van het College geeft hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan te nemen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in voornoemde zin. Gelet hierop valt niet in te zien dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid een last onder bestuursdwang op te leggen.
Voor zover appellant stelt dat in de last onder bestuursdwang niet concreet is beschreven welke herstelmaatregelen dienden te worden getroffen, overweegt het College als volgt. Verweerder heeft niet voor elk afzonderlijk verblijf exact aangegeven wat diende te worden aangepast, maar heeft verwezen naar de relevante bepalingen in het HKB. Het College is van oordeel dat een dergelijke werkwijze volstaat, nu van appellant mag worden verwacht – zeker nu appellant zich op professionele wijze bezighoudt met de koop-en verkoop van honden – dat hij het HKB ter hand neemt en zelfstandig de juiste herstelmaatregelen uitvoert.
5.4 Appellant heeft tevens argumenten aangevoerd met betrekking tot de daadwerkelijke toepassing van de bestuursdwang op 20 mei 2010. Het College overweegt dat deze argumenten niet aan de orde kunnen komen bij de toetsing van de rechtmatigheid van de last onder bestuursdwang. Wel zouden ze kunnen worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid de kosten van de bestuursdwang bij appellant in rekening heeft kunnen brengen. Immers, indien de daadwerkelijke toepassing van bestuursdwang niet of niet geheel gerechtvaardigd was, zullen de daarmee gemoeide kosten doorgaans niet in redelijkheid in rekening mogen worden gebracht.
Nu appellant de besluiten tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang van respectievelijk 27 augustus 2010, 14 oktober 2010 en 14 februari 2011 heeft betwist, heeft ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, Awb, het beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op de besluiten kostenverhaal. Het indienen van een bezwaarschrift was daarvoor op zichzelf niet nodig. Bij besluit van 13 maart 2012 heeft verweerder, met inachtneming van artikelen 6:18 en 6:19 Awb, een gewijzigd besluit kostenverhaal genomen, waarmee de eerdere besluiten kostenverhaal worden herroepen.
Appellant heeft in dit kader allereerst aangevoerd dat de feitelijke toepassing van bestuursdwang onrechtmatig is. Het College is hieromtrent van oordeel dat, gelet op de situatie waarin de honden zich bevonden, alsmede het feit dat de aan appellante gegunde termijn om voor 5 april 2010 de situatie te verbeteren niet heeft geleid tot een daadwerkelijke verbetering van die situatie, niet viel te verwachten dat appellant zijn overtredingen zou staken. Uit het Tweede Toezichtrapport en de hierin opgenomen verklaring van dierenarts D kwam immers naar voren dat de situatie niet was verbeterd. Ook na afloop van de begunstigingstermijn beschikten de honden niet over een geschikte en veilige huisvesting. Nog steeds hadden veel honden onder meer geen tochtvrije ligplaats, waren de hokken te klein, waren de vloeren niet vloeistofdicht en was er onvoldoende daglicht. Veel honden hadden niet de beschikking over (schoon) drinkwater en veel honden werd eenzijdig voer aangeboden. Bovendien heeft dierenarts E, die samen met F de dieren op 20, 21 en 22 mei 2010 onderzocht, verklaard dat aan het overgrote deel van de honden in mindere of meerdere mate de nodige zorg wordt onthouden. Voorts behoefden meerdere honden directe veterinaire zorg en hebben dierenartsen F en E enkele honden noodzakelijkerwijs, na de inbewaringneming, direct laten inslapen. Op grond van het voorgaande oordeelt het College dat verweerder heeft mogen concluderen dat de last onder bestuursdwang niet dan wel onvoldoende is uitgevoerd, zodat verweerder mocht overgaan tot toepassing van bestuursdwang.
Het betoog van appellant dat verweerder op basis van “nieuwe gebreken” – dat het een deel van de honden aan veterinaire zorg ontbrak – heeft geconcludeerd dat toepassing van bestuursdwang geoorloofd was, doet aan deze conclusie niets af. De gebreken als neergelegd in de last wijken immers slechts voor dat onderdeel af van de gebreken geconstateerd op 17 en 20 mei 2010 en het overgrote deel van de gebreken is ook na afloop van de begunstigingstermijn in stand gebleven.
Dat het meenemen van alle honden een disproportionele maatregel betrof, vermag het College niet inzien. Appellant is een redelijke termijn geboden om zelf de nodige maatregelen te treffen om de honden eventueel elders onder te brengen. De begunstigingstermijn behoefde om die reden niet verder te worden verlengd. Daarnaast heeft appellant betoogd dat de aanpassingen binnen de geboden begunstigingstermijn zijn uitgevoerd en heeft hij dit met enkele facturen onderbouwd. Wat hier verder ook van zij, het voorgaande neemt niet weg dat appellant hiermee onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de opgelegde herstelmaatregelen. Immers, ook na afloop van de begunstigingstermijn (zie wederom het Tweede Toezichtrapport en de dierenartsenverklaring van D) ontbrak het de honden aan de juiste verzorging en geschikte huisvesting. Nu appellant nog steeds geen zorg droeg voor elementaire eisen in het licht van de verzorging en huisvesting van de honden en hiermee een concreet zicht op verbetering van de situatie ontbrak, is het College van oordeel dat verweerder mocht overgaan tot het in bewaring nemen van alle honden.
Voor zover appellant stelt dat zijn eigen dierenarts G heeft verklaard dat op de huisvestings- en gezondheidssituatie van de honden op de dag van de inbeslagname niks viel aan te merken, overweegt het College als volgt. Afgaande op de verklaring van G heeft hij slechts vluchtig (“door de ramen gekeken”) de situatie van een klein deel van de honden gadegeslagen. Het onderzoek dat ter plaatse werd uitgevoerd door de districtinspecteurs en D en het onderzoek op de opvanglocatie door F en E was daarentegen grondig, waarmee naar het oordeel van het College aan die bevindingen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
5.5 Het College dient vervolgens te beoordelen of de hoogte van het totaalbedrag aan kosten als neergelegd in het nieuwe besluit kostenverhaal van 13 maart 2012 redelijk en proportioneel was. In de heropeningsbeslissing is aan partijen voorgehouden dat de mogelijkheid bestaat dat elke afzonderlijke kostenpost gedetailleerd ter zitting kan worden behandeld. Ter zitting van 28 maart 2012 is vastgesteld wat partijen verdeeld houdt. Het College overweegt ter zake daarvan het volgende.
Voor zover appellant stelt dat de honden te laat zouden zijn vrijgegeven, stelt het College vast dat appellant verweerder bij brief van 27 mei 2010 heeft gevraagd de honden niet voor de hoorzitting van 2 juni 2010 vrij te geven. Vervolgens heeft appellant bij brief van 3 juni 2010 afstand gedaan van alle onder zijn beheer in bewaring genomen honden. Gezien het feit dat appellant heeft verzocht te wachten met vrijgave van de honden is het College van oordeel dat verweerders handelen tot vrijgave van de honden op 4 juni 2010 niet als onredelijk kan worden gekwalificeerd.
Voorts stelt appellant dat het in rekening brengen van 145 maal een startvergoeding van € 120,-- tot een onredelijk hoog bedrag leidt. Verweerder heeft gemotiveerd, met verwijzing naar het Bestek, waarom de startvergoeding € 120,-- bedraagt. Hoewel het College het voorstelbaar acht dat verweerder met opvanghouders afspraken maakt omtrent lagere startvergoedingen bij een grote hoeveelheid in bewaring te nemen honden heeft verweerder uiteengezet dat dit niet gebruikelijk is en niet conform het Bestek. Bovendien zijn de honden, door het grote aantal, bij verschillende opvanghouders ondergebracht. Appellant heeft overigens ook niet onderbouwd in welk opzicht het totaalbedrag zou moeten worden verlaagd. Appellant heeft evenmin aangetoond dat het bij andere opvanghouders gebruikelijk is dat bij grote aantallen honden een lagere startvergoeding per hond wordt gehanteerd. Nu het College niet is gebleken dat het gehanteerde totaalbedrag onredelijk hoog uitvalt, slaagt de beroepsgrond van appellant niet.
Verder is het College van oordeel dat het in rekening brengen van een startvergoeding voor pups voor eenzelfde bedrag als voor volwassen dieren (€ 120,--) niet onredelijk is. Een groot deel van de handelingen die verricht worden (bijv. chippen, registreren, behandeling dierenarts) komt immers overeen. Op het onderdeel “arbeid” zijn de werkzaamheden weliswaar verschillend, maar is niet aannemelijk geworden dat de hiermee gepaard gaande kosten uiteenlopen. Enerzijds valt de werkzaamheid “uitladen en naar de hokken brengen van de dieren” weg. Anderzijds zal een andere kostenpost “handelingen gemaakt in het kader van geboorte pups” hiervoor in de plaats komen.
Voor zover appellant heeft betoogd dat een groot deel van de behandelingen van de honden, zoals uitgevoerd door dierenartsen F en E, niet noodzakelijk was, volgt het College hem daarin niet. Verweerder heeft middels foto’s en welzijnsverklaringen onderbouwd voor welke behandelingen dierenartskosten in rekening zijn gebracht. Volgens verweerder betrof het allemaal medisch noodzakelijke behandelingen. In de beslissing op bezwaar van 1 september 2010 is onder het kopje “onderzoek in de opvang” een lijst opgenomen van 67 onvolkomenheden die door de deskundigen bij de honden zijn geconstateerd. Hieruit blijkt dat het onder meer ging om gebitsaandoeningen, ontstekingen, verwondingen, etc. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de uitgevoerde behandelingen niet noodzakelijk waren en niet nader geconcretiseerd welke behandelingen volgens hem overbodig waren. Niet gebleken is dat er “schoonheidsbehandelingen” zijn uitgevoerd. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat niet is gebleken dat de kosten van de uitgevoerde behandelingen, die in verband met de toepassing van bestuursdwang zijn verricht, redelijkerwijs niet bij appellant in rekening mochten worden gebracht.
Appellant heeft voorts ter zitting van 28 maart 2012 betoogd dat de moederdieren wel degelijk waarde vertegenwoordigen en dat de fictieve inkomsten aan hem vergoed hadden dienen te worden. Dit is niet in overeenstemming met de eerdere stelling van appellant, opgeworpen ter zitting van 25 oktober 2011, dat de verkoopwaarde van de moederdieren minimaal zou zijn. Appellant heeft niet nader onderbouwd waarom hij zijn standpunt op dit punt heeft gewijzigd en waarom zijn eerdere standpunt onjuist zou zijn. De beroepsgrond slaagt om die reden niet.
Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat de waarde van een pup ten onrechte op € 150,-- is vastgesteld (aangezien een pup € 300,-- behoort op te leveren) is dit, behoudens een verwijzing naar de website “marktplaats”, niet onderbouwd. Verweerder heeft navraag gedaan bij de afdeling IBG en de asiels om tot een adequate schatting van de gemiddelde verkoopprijs van pups te komen. Het College is gezien het voorgaande van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Ten slotte is appellant van mening dat de transportkosten onredelijk hoog zijn, nu niet valt in te zien dat een dierenarts voor zijn visites 3.000 km dient af te leggen. Ter zitting van 28 maart 2012 heeft verweerder toegelicht dat deze transportkosten zien op het vervoer van de honden naar de verschillende asiels. Nu ter zitting is komen vast te staan dat appellant uitging van een onjuiste veronderstelling en de ter zitting gegeven uitleg van verweerder niet wordt betwist, mist de beroepsgrond feitelijke grondslag en slaagt deze niet.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit van 1 september 2010 terecht het besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang heeft gehandhaafd. Voorts leidt het bovenstaande tot de conclusie dat het gewijzigde besluit kostenverhaal van 13 maart 2012 in rechte stand kan houden. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.7 Aangezien bij het gewijzigde besluit van 13 maart 2012 naar aanleiding van beroepsgronden van appellant is overgegaan tot herziening van eerdere besluiten, acht het College termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van de besluiten kostenverhaal gemaakte proceskosten, zulks tot de datum waarop het wijzigingsbesluit is genomen. Verweerder dient de kosten van de door de gemachtigde van appellant beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van een zitting, ad € 437,-- per punt).
Het College is van oordeel dat, anders dan door appellant betoogd, in het onderhavige geval geen sprake is van een zware of zeer zware zaak, waaraan een wegingsfactor van respectievelijk 1,5 of 2 is toegekend.