ECLI:NL:CBB:2012:BY0432

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/10
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit bedrijfstoeslag 2007 en ontvankelijkheid beroep

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door ing. C. van der Vaart, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, vertegenwoordigd door C.A.R. Sloet. Het beroep betreft de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007, die door verweerder was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellant heeft zijn beroep ingesteld op 28 december 2009, tegen een besluit dat op 11 augustus 2009 was genomen. De ontvankelijkheid van het beroep werd in twijfel getrokken, omdat het beroep pas na de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. Het College heeft echter geoordeeld dat het besluit pas op 17 november 2009 op de juiste wijze was bekendgemaakt, waardoor het beroep tijdig was ingediend.

Vervolgens heeft het College de inhoudelijke beoordeling van het beroep uitgevoerd. Appellant betwistte de hoogte van de bedrijfstoeslag, omdat verweerder een onjuiste volgorde zou hebben gehanteerd bij de uitbetaling van zijn toeslagrechten. Appellant beschikte over één toeslagrecht ter waarde van € 982 en twaalf toeslagrechten ter waarde van € 93. Hij stelde dat verweerder eerst het toeslagrecht met de hoogste waarde had moeten uitkeren. Verweerder daarentegen stelde dat hij terecht was uitgegaan van de gemiddelde waarde van de toeslagrechten bij de berekening van de bedrijfstoeslag.

Het College heeft geconcludeerd dat de door appellant gestelde toezeggingen niet konden worden aangetoond en dat verweerder terecht de gemiddelde waarde van de toeslagrechten had gehanteerd. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. W.E. Doolaard, met mr. C.M. Leliveld als griffier, op 26 september 2012.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 10/10 26 september 2012
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ing. C. van der Vaart, werkzaam bij Alfa accountants en adviseurs te Boskoop,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: C.A.R. Sloet, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellant heeft bij brief van 24 december 2009, bij het College binnengekomen op 28 december 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 augustus 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2007 heeft vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 28 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1.1 Het College ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of het beroep ontvankelijk is, gelet op het feit dat het College dit pas op 28 december 2009 heeft ontvangen, terwijl het is gericht tegen het besluit van verweerder van 11 augustus 2009.
2.1.2 Ingevolge artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Gelet op artikel 3:41, eerste lid, Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbende zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen ingevolge artikel 6:9, eerste lid, Awb.
Appellant stelt dat hij telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder nadat hij enige tijd niets van hem vernomen had. In dit gesprek werd hem medegedeeld dat op 11 augustus 2009 een beslissing op zijn bezwaarschrift is toegestuurd aan zijn gemachtigde. Zijn gemachtigde heeft dit besluit echter nooit ontvangen. Op verzoek van appellant heeft verweerder vervolgens op 17 november 2009 een kopie van het besluit toegestuurd en hiertegen heeft hij tijdig, want binnen 6 weken, beroep ingesteld.
Verweerder heeft ten aanzien van de verzending van het besluit ter zitting gesteld dat het secretariaat de verzenddatum, te weten 11 augustus 2009, op het besluit heeft gezet met een datumstempel en deze heeft geregistreerd in het verslagsysteem, en dat het besluit vervolgens op die datum naar de postkamer is gebracht en verzonden aan de gemachtigde van appellant.
Het College overweegt dat in geval van een niet-aangetekende verzending van een besluit het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het is verzonden. Gelet op het betoog van verweerder bestaat er echter onvoldoende waarborg dat de envelop met het besluit ook daadwerkelijk is verzonden, nu niet bij de daadwerkelijke verzending vanuit de postkamer is geregistreerd. Verweerder heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit is verzonden aan de gemachtigde van appellant. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit van 11 augustus 2009 pas bij de verzending in afschrift op 17 november 2009 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat op dat moment de termijn, genoemd in artikel 6:7 Awb is aangevangen, zodat appellant tijdig beroep heeft ingesteld.
2.2.1 Het College komt thans toe aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep. Appellant kan zich ermee verenigen dat verweerder de oppervlakte van de opgegeven percelen grotendeels niet in aanmerking heeft gebracht voor de uitbetaling van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2007. Het geschil betreft uitsluitend de hoogte van de door verweerder berekende bedrijfstoeslag voor de in dat jaar geconstateerde oppervlakte van 2.04 ha.
2.2.2 Appellant voert hiertoe aan dat verweerder een onjuiste volgorde heeft gehanteerd bij de uitbetaling van zijn toeslagrechten, waardoor zijn bedrijfstoeslag te laag is vastgesteld. Hij beschikt over één toeslagrecht ter waarde van € 982,-- en twaalf toeslagrechten ter waarde van € 93,--. Verweerder dient in dat geval eerst het toeslagrecht met de hoogste waarde uit te keren. Dit is appellant in een telefoongesprek tijdens de bezwaarfase ook toegezegd door een medewerker van verweerder. Verweerder is in het bestreden besluit dan ook ten onrechte uitgegaan van de gemiddelde waarde van appellants toeslagrechten. Subsidiair heeft verweerder toegezegd dat appellant zijn aanvraag mocht wijzigen door hieruit de afgekeurde percelen terug te trekken. De gemiddelde waarde van zijn voor uitbetaling in aanmerking gebrachte toeslagrechten ligt hierdoor hoger dan thans vastgesteld door verweerder.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 49, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 bij de berekening van de bedrijfstoeslag van appellant terecht is uitgegaan van de gemiddelde waarde van zijn toeslagrechten. Van de door appellant gestelde toezeggingen is verweerder uit de telefoonnotities die zijn gemaakt van de gesprekken tussen medewerkers van verweerder en appellant niet gebleken. Bovendien kan er geen beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht gelet op vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Krücken (arrest van 26 april 1988, 316/86, Jur. 1988, blz. 2213).
Het College is van oordeel dat de door appellant gestelde toezeggingen niet blijken uit de door verweerder overgelegde telefoonnotities van de met appellant gevoerde gesprekken, zodat deze beroepsgronden reeds hierom niet slagen. Voor de beoordeling gaat het College daarom uit van de opgave van appellant van 7.63 ha voor de uitbetaling van 8 van zijn toeslagrechten. Op grond van artikel 49, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG)
nr. 796/2004 wordt voor de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling het gemiddelde in aanmerking genomen van de waarden van de verschillende toeslagrechten waarvoor de desbetreffende aangegeven oppervlakte wordt gebruikt. Hieruit volgt dat - anders dan appellant stelt - verweerder bij de vaststelling van appellants bedrijfstoeslag voor 2007 terecht is uitgegaan van de gemiddelde waarde van de in de aanvraag betrokken toeslagrechten. Ook deze beroepsgrond faalt.
2.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld