2.3 Ter beoordeling staat verweerders handhaving van het besluit om het wettelijk adviesrecht voor consumentenorganisaties in de aan HSA verleende vervoerconcessie te beperken tot onderwerpen die samenhangen met het vervoer in binnenlandse treinen.
2.4 Verweerder stelt dat over de HSL-zuid openbaar vervoer wordt verricht door HSA Beheer N.V., waarbij voor internationale treinen in een samenwerkingsverband wordt samengewerkt met NMBS en SNCF. Indien een adviesplicht voor het vervoer dat door het samenwerkingsverband wordt verricht in de concessie wordt opgenomen, zal HSA Beheer N.V. dat advies volgens verweerder slechts kunnen inbrengen in of meegeven aan het internationale samenwerkingsverband en aldus niet met zekerheid kunnen voldoen aan het minimumvereiste van artikel 31 van de Wet personenvervoer 2000, dat het advies wezenlijke invloed moet hebben op de te nemen beslissing.
In het verweerschrift betrekt verweerder de nadere stelling dat de internationale treindiensten van HSA Beheer N.V. niet zijn onderworpen aan de Nederlandse concessieplicht. Voor zover de concessieplicht toepassing mist, beschikken consumentenorganisaties niet over een wettelijk adviesrecht, aldus verweerder.
Verweerder stelt voorts dat artikel 10 van richtlijn 91/440 ondermeer bepaalt dat aan de internationale samenwerkingsverbanden in de lidstaten waar de samenstellende spoorwegondernemingen zijn gevestigd toegangsrechten worden verleend voor het verrichten van internationale vervoersdiensten. In de opvatting van verweerder vallen alle in artikel 4.2 van de Vervoersconcessie opgenomen internationale treindiensten onder deze regeling. Verweerder voegt daaraan toe dat strikt genomen de vrijstelling van artikel 19, lid 3, van de Wet personenvervoer 2000 niet geldt voor zover binnenlandse reizigers gebruik maken van de internationale treinen (cabotagevervoer), aangezien het daarbij immers niet gaat om internationale vervoersdiensten waarop artikel 10 van de richtlijn doelt. Naar de mening van verweerder kan dit vervoer echter niet los worden gezien van het internationale reizigersvervoer als de binnenlandse en internationale reizigers gebruik maken van een en dezelfde trein. Volgens verweerder is het niet bestaanbaar dat het wettelijke adviesrecht zou gelden voor een deel van de reizigers in een trein.
Tenslotte wijst verweerder erop dat de vrijstelling van artikel 19, lid 3, van de wet binnenkort zal worden verruimd.
2.5 Appellante is, net als verweerder, van mening dat voor internationale samenwerkingsverbanden geen concessieplicht bestaat. In dit geval betekent dat volgens appellante niet dat geen adviesrecht voor consumentenorganisaties bestaat, nu verweerder op grond van de Wp2000 de Vervoerconcessie heeft verleend en deze wet daarom onverkort van toepassing is. Dat een advies van een consumentenorganisatie in geval van een internationaal samenwerkingsverband slechts van beperkte invloed is, zoals verweerder stelt, kan er volgens appellante niet toe leiden dat in het geheel geen advies wordt gevraagd. Het is bovendien aan HSA om zich in te spannen voor het ten uitvoer leggen van een consumentenadvies.
Appellante heeft er voorts op gewezen dat de Vervoerconcessie zich niet beperkt tot binnenlandse treinen. Dat blijkt volgens haar bijvoorbeeld uit artikel 4.2 van de vervoerconcessie.
Hetgeen verweerder heeft gesteld ten aanzien van het cabotagevervoer bevreemdt appellante. Het adviesrecht geldt voor consumentenorganisaties en niet voor de individuele reiziger. Daarnaast acht appellante het onbegrijpelijk dat het adviesrecht alleen voor binnenlandse reizigers zou mogen gelden.
Appellante is tot slot van mening dat niet alleen een juridische maar ook een morele plicht bestaat voor consultatie van consumentenorganisaties. Een individuele reiziger is immers in het algemeen niet opgewassen tegen de professionele organisatie van de vervoerder.
2.6 HSA heeft zich in hoofdlijnen aangesloten bij het standpunt van verweerder. Daar heeft zij nog aan toegevoegd dat blijkens de wetgeschiedenis van de Wp2000 (kamerstukken II 1998-1999, 18 986, nr. 46) het adviesrecht is ingevoerd om de consument te beschermen tegen mogelijk misbruik door een vervoerder van zijn marktpositie, daar waar de overheid beperkt middelen ter beschikking staan. Omdat een concessiehouder in een internationaal samenwerkingsverband andere aanbieders van internationale vervoersdiensten op het spoor moet dulden, ontstaat volgens HSA niet direct een monopoliepositie waartegen de consument moet worden beschermd. Er bestaat dan ook geen reden voor een adviesrecht voor consumentenorganisaties.
HSA heeft er voorts op gewezen dat zij niet in de positie is om haar partners uit het samenwerkingsverband een advies van LOCOV op te leggen. Daar komt nog bij dat een dergelijke adviesplicht vanwege de afhankelijkheid van veel partijen en verschillende factoren in praktische zin onuitvoerbaar is. Ook bedrijfseconomisch bezien is een adviesplicht ongewenst, omdat dit tot vertraging in de besluitvorming zou leiden en HSA daarmee aan commerciële slagkracht inboet.
Tot slot heeft HSA opgemerkt dat zij de consumentorganisaties op meerdere manieren bij haar handelen betrekt. Daarnaast kan een individuele reiziger zich wenden tot de Geschillencommissie Openbaar Vervoer. Voorts ziet de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat toe op de uitvoering van de Verordening reizigersrechten.
2.7 Partijen zijn verdeeld over de vraag in hoeverre het wettelijke adviesrecht zoals vastgelegd in artikel 31 van de Wet personenvervoer 2000, respectievelijk artikel 33 van het Besluit personenvervoer van toepassing is op het door HSA Beheer N.V. verrichte vervoer. Volgens appellante wordt in artikel 8 van de Vervoersconcessie het wettelijke adviesrecht van consumentenorganisaties ten onrechte beperkt tot onderwerpen die samenhangen met het vervoer in binnenlandse treinen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het wettelijk adviesrecht uitsluitend dient te gelden voor binnenlandse treinen, omdat HSA Beheer N.V. alleen het vervoer in binnenlandse treinen zelfstandig uitvoert en alle internationale treinen exploiteert in een internationaal samenwerkingsverband met NMBS en gedeeltelijk ook SNCF.
2.8 Het College volgt verweerder niet en overweegt daartoe het volgende. De Vervoersconcessie geeft HSA Beheer N.V. het recht om gedurende 15 jaar nationaal hogesnelheidsvervoer exclusief uit te voeren en het (niet exclusieve) recht om de internationale hogesnelheidsverbindingen samen met NMBS en SNCF uit te voeren. Zoals verweerder in 4.16 van zijn verweerschrift onderkent, ziet de desbetreffende samenwerking met NMBS en SNCF, niet op het uitvoeren van internationale vervoersdiensten zoals bedoeld in artikel 10 van richtlijn 91/440/EEG. Op grond van richtlijn 91/440 is het mogelijk dat een samenwerkingsverband van twee spoorwegondernemingen uit de betreffende landen internationale personenvervoerdiensten aanbieden. Een dergelijke dienst kan echter niet worden gecombineerd met binnenlandse passagiers. Nu dat hier wel het geval is mist artikel 19, lid 3, van de Wet personenvervoer 2000 toepassing en is de door verweerder gesuggereerde vrijstelling van de concessieplicht niet aan de orde.
2.9 Uit het vorenstaande volgt dat HSA Beheer N.V. als concessiehouder op grond van artikel 31, lid 1, van de Wet personenvervoer 2000 verplicht is advies te vragen aan consumentenorganisaties voor alle nationaal vervoer, ongeacht of dit door middel van een binnenlandse trein (artikel 4.2, onder b, van de concessie), dan wel een internationale trein op het traject van een internationale passagiersvervoerdienst (artikel 4.2, onder a, van de concessie), wordt aangeboden. De enkele omstandigheid dat verweerder een adviesrecht met die reikwijdte uit praktische overwegingen niet wenselijk acht, rechtvaardigt niet de door verweerder voorgestane inperking daarvan. Het feit dat de vrijstelling van artikel 19, lid 3, van de Wet personenvervoer 2000 in de toekomst zal worden verruimd, leidt evenmin tot een ander oordeel.
2.10 Het College komt dan ook tot de conclusie dat artikel 8 van de concessie in strijd is met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Wp2000, respectievelijk artikel 33 van het Besluit Personenvervoer, voor zover daarin het wettelijk adviesrecht voor consumentenorganisaties wordt beperkt tot onderwerpen die samenhangen met vervoer in binnenlandse treinen. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.
2.11 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.