6. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het procesbelang van appellant in deze zaak overweegt het College als volgt.
In beginsel geldt dat de rechter, als hij gewaar wordt, dat een beroep er niet toe strekt om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op enigerlei wijze te veranderen, dit beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaart.
Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat de rechter daarvan niettemin afziet.
Dergelijke omstandigheden hebben zich ten aanzien van de beroepen inzake uitbetaling van toeslagrechten over het jaar 2009 voorgedaan. Verweerder heeft de besluitvorming over dat jaar in die zin vormgegeven, dat hij eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem aanwezige gegevens en pas daarna een voorgenomen nader onderzoek heeft verricht naar de oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een geringere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van de toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel betaald bedrag afgezien.
Verweerder heeft, naar het College begreep, deze werkwijze gevolgd teneinde te voorkomen, dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de uitbetaling van toeslagrechten over het jaar 2010 rauwelings geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen. Zo werd de mogelijkheid geopend voor een dispuut over verweerders wijze van meten en de resultaten daarvan, ook in de vorm van bezwaarschriftprocedures. Zouden de nieuwe meetresultaten eerst bij de besluitvorming over de Gecombineerde opgaven in het jaar 2010 gepresenteerd worden, dan hadden op basis van het Europese recht direct pijnlijke sancties vanwege een onjuiste opgave van oppervlakten moeten volgen.
Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering en dat eventuele onjuistheden anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties ter discussie gesteld konden worden.
Kort gezegd kwam het erop neer, dat een besluit waarbij uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, teneinde bij een tweede besluit, dat als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering aan te kunnen brengen, die pas in daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten zou hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en instandgelaten, in rechte zou kunnen worden aangevochten.
In die situatie heeft het College, indachtig de jurisprudentie over de vergelijkbare kwestie van het bestuurlijk rechtsoordeel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 augustus 2002, LJN: AE6745), procesbelang aangenomen, omdat niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze in rechte verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn. Deze benadering heeft het College toegepast op alle geschillen over gemeten oppervlakten in besluitende betreffende de toeslag over het jaar 2009.
In het jaar 2010 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht en hebben landbouwers zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. In dit verband wijst het College op hetgeen verweerder gedocumenteerd naar voren heeft gebracht over de wijze waarop landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden. Landbouwers hebben voorts een gelegenheid gekregen om naar aanleiding daarvan eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen. Hier geldt dus in beginsel weer het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden en dat bij gebreke daarvan het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voor appellant geldt, dat hij 24 toeslagrechten heeft met een totale waarde van € 16.732,91.
Bij het bestreden besluit is voor 2010 met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 24 ha geconstateerd was; een vergroting van de door verweerder gemeten oppervlakte zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet daarop heeft verweerder terecht bepleit, dat bij appellant geen sprake is van enig te honoreren procesbelang.
Daarmee is niet gezegd, dat de discussie over de door verweerder als landbouwgrond aangemerkte oppervlakte voor appellant ook in 2010 niet een groot belang kan hebben, maar dat is geen belang, waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake vaststelling van de over het jaar 2010 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak kan doen.
Appellants beroep moet derhalve niet-ontvankelijk verklaard worden.
Het College overweegt, dat verweerder appellant bij het bestreden besluit op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van de mogelijkheid om daartegen bij het College beroep in te stellen en dat nu, naar verweerder ook zelf bepleit heeft, tot niet-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep besloten moet worden. Daarom acht het College het passend verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de door appellant ingestelde beroepsprocedure en te bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt.
De kosten worden met in achtneming van de artikelen 8:75, eerste lid en 7:15, vierde lid, Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op 2,5 punten (beroepschrift, zitting en nadere zitting) op basis van € 437,- per punt. Het College gaat voorbij aan het hogere bedrag dat appellant voor zijn proceskosten gevraagd had en waartegen verweerder ter zitting geen bezwaar gemaakt had, omdat de aangehaalde regelgeving daartoe geen ruimte biedt.