ECLI:NL:CBB:2012:BY0647

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/966
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • B.S. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wijziging van voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan rechtmatigheid

In deze zaak heeft A, vertegenwoordigd door mr. G.P. Roth, een verzoek ingediend om wijziging van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek werd niet-ontvankelijk verklaard door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, omdat A niet gerechtigd was om dit verzoek in te dienen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam had eerder al een beslissing genomen op een vergelijkbaar verzoek van A, waardoor het College zich onbevoegd verklaarde om het verzoek van A inhoudelijk te beoordelen. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, die op 22 juni 2012 werd gedaan, had de begunstigingstermijn van een dwangsombesluit geschorst, maar het College oordeelde dat de regel dat alleen de voorzieningenrechter van het appelcollege bevoegd is om te beslissen, in dit geval niet van toepassing was. A had eerder al hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, maar het College verwachtte dat het zich onbevoegd zou verklaren in deze zaak. A voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen zitting had gehouden en dat zijn verzoek niet kennelijk ongegrond was. Het College concludeerde echter dat de rechtbank bevoegd was om te beslissen en dat A met de beslissing van de rechtbank verder moest. De voorzieningenrechter van het College verklaarde zich onbevoegd om het verzoek van A te behandelen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voorzieningenrechter
AWB 12/966 10 oktober 2012
22310 Wet op het financieel toezicht
Uitspraak op het verzoek om wijziging van een voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te X, gemeente Y (hierna: A),
gemachtigde: mr. G.P. Roth, advocaat te Amsterdam,
tegen
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM),
gemachtigde: mr. M.J. Blotwijk, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) heeft bij uitspraak van 22 juni 2012 (AWB 12/2081, LJN: BW9478) het verzoek om voorlopige voorziening dat A heeft ingediend in een geschil tussen hem en AFM, toegewezen in die zin dat de begunstigingstermijn van het dwangsombesluit van 3 mei 2012 wordt geschorst zodanig dat de schorsing afloopt drie werkdagen na verzending van die uitspraak. Voor het overige heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek afgewezen.
Tegen deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft A hoger beroep bij het College ingesteld. Bij dezelfde brief heeft A de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter van het College heeft bij uitspraak van 4 juli 2012 (AWB 12/631, LJN: BX0927) voormeld verzoek van A afgewezen. Op het hoger beroep heeft het College nog niet beslist.
AFM heeft bij besluit van 12 september 2012 besloten over te gaan tot invordering van de door A verbeurde dwangsom van € 80.000,-.
A heeft bij brief van 26 september 2012 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om wijziging van de bij uitspraak van 22 juni 2012 getroffen voorlopige voorziening, opdat het dwangsom- en het invorderingsbesluit worden geschorst en AFM wordt gelast de openbaarmaking van de last onder dwangsom teniet te doen.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak van 3 oktober 2012 (AWB 12/4209 BC, LJN: BX9076) het verzoek van A van 26 september 2012 afgewezen.
A heeft bij brief van 3 oktober 2012 verzocht zijn verzoekschrift van 26 september 2012 te beschouwen als een aan de voorzieningenrechter van het College gericht verzoekschrift met dien verstande dat daarin niet (meer) wordt verzocht om het invorderingsbesluit te schorsen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 A voert aan dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte geen beletsel heeft gezien om zich bevoegd te achten kennis te nemen van zijn verzoek van 26 september 2012 om toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De voorzieningenrechter van de rechtbank had zijn verzoek moeten doorsturen naar de voorzieningenrechter van het College. A tekent daarbij aan dat hij het niet juist acht dat de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb uitspraak heeft gedaan zonder partijen uit te nodigen voor een zitting. Naar de opvatting van A kan niet worden volgehouden dat zijn verzoek kennelijk ongegrond is.
2.2 De voorzieningenrechter van het College constateert dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 3 oktober 2012 heeft beslist op het verzoek van A. Het betoog van A dat de voorzieningenrechter van de rechtbank daartoe niet bevoegd was, slaagt niet.
Uit de jurisprudentie (bijvoorbeeld voorzieningenrechter CRvB 6 juni 2007, LJN: BA6895) volgt de regel dat zodra in een zaak hoger beroep is ingesteld, uitsluitend de voorzieningenrechter van het betrokken appelcollege bevoegd is om toepassing te geven aan de artikelen 8:81 en 8:87 Awb. Deze regel is in dit geval echter niet van toepassing. Aan bedoelde jurisprudentie ligt de gedachte ten grondslag dat het onwenselijk moet worden geacht dat een zaak – materieel – tegelijkertijd aanhangig is bij twee verschillende rechters, in eerste aanleg en in hoger beroep. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake, althans niet in materiële zin. Zoals overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 4 juli 2012 (LJN: BX0927) bestaat de verwachting dat het College in hoger beroep zich onbevoegd zal verklaren, omdat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het in artikel 20, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie opgenomen verbod om hoger beroep bij het College in te stellen tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84. tweede lid, Awb, in dit geval kan worden doorbroken. 2.3 A heeft in zijn brief van 3 oktober 2012 aangegeven subsidiair hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van dezelfde datum, aangezien het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Voor zover A daarmee heeft beoogd te bewerkstelligen dat de voorzieningenrechter van het College zich om die reden bevoegd zal achten een beslissing op zijn verzoekschrift van 26 september 2012 te nemen, wordt het volgende overwogen. Ten aanzien van dit (subsidiaire) hoger beroep is de verwachting gerechtvaardigd dat het College ook niet aan een inhoudelijke beoordeling van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 3 oktober 2012 zal toekomen vanwege het appèlverbod. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter van de rechtbank uitspraak heeft gedaan met overeenkomstige toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb, derhalve zonder zitting, leidt niet tot de conclusie dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, althans niet in die mate dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. Dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank volgens A is gebaseerd op een groot aantal presumpties en (principiële) stellingen geeft daarvoor evenmin een aanknopingspunt.
2.4 Gezien het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter van het College dat hij niet bevoegd is op het verzoek van A te beslissen, althans niet met een inhoudelijke beoordeling. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bevoegdelijk op het verzoek beslist en met diens beslissing zal A het vooralsnog moeten doen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd het verzoek van A te behandelen.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. B.S. Jansen