2. De beoordeling van het geschil
2.1 A voert aan dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte geen beletsel heeft gezien om zich bevoegd te achten kennis te nemen van zijn verzoek van 26 september 2012 om toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De voorzieningenrechter van de rechtbank had zijn verzoek moeten doorsturen naar de voorzieningenrechter van het College. A tekent daarbij aan dat hij het niet juist acht dat de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb uitspraak heeft gedaan zonder partijen uit te nodigen voor een zitting. Naar de opvatting van A kan niet worden volgehouden dat zijn verzoek kennelijk ongegrond is.
2.2 De voorzieningenrechter van het College constateert dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 3 oktober 2012 heeft beslist op het verzoek van A. Het betoog van A dat de voorzieningenrechter van de rechtbank daartoe niet bevoegd was, slaagt niet.
Uit de jurisprudentie (bijvoorbeeld voorzieningenrechter CRvB 6 juni 2007, LJN: BA6895) volgt de regel dat zodra in een zaak hoger beroep is ingesteld, uitsluitend de voorzieningenrechter van het betrokken appelcollege bevoegd is om toepassing te geven aan de artikelen 8:81 en 8:87 Awb. Deze regel is in dit geval echter niet van toepassing. Aan bedoelde jurisprudentie ligt de gedachte ten grondslag dat het onwenselijk moet worden geacht dat een zaak – materieel – tegelijkertijd aanhangig is bij twee verschillende rechters, in eerste aanleg en in hoger beroep. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake, althans niet in materiële zin. Zoals overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 4 juli 2012 (LJN: BX0927) bestaat de verwachting dat het College in hoger beroep zich onbevoegd zal verklaren, omdat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het in artikel 20, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie opgenomen verbod om hoger beroep bij het College in te stellen tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84. tweede lid, Awb, in dit geval kan worden doorbroken. 2.3 A heeft in zijn brief van 3 oktober 2012 aangegeven subsidiair hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van dezelfde datum, aangezien het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Voor zover A daarmee heeft beoogd te bewerkstelligen dat de voorzieningenrechter van het College zich om die reden bevoegd zal achten een beslissing op zijn verzoekschrift van 26 september 2012 te nemen, wordt het volgende overwogen. Ten aanzien van dit (subsidiaire) hoger beroep is de verwachting gerechtvaardigd dat het College ook niet aan een inhoudelijke beoordeling van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 3 oktober 2012 zal toekomen vanwege het appèlverbod. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter van de rechtbank uitspraak heeft gedaan met overeenkomstige toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb, derhalve zonder zitting, leidt niet tot de conclusie dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, althans niet in die mate dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. Dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank volgens A is gebaseerd op een groot aantal presumpties en (principiële) stellingen geeft daarvoor evenmin een aanknopingspunt.
2.4 Gezien het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter van het College dat hij niet bevoegd is op het verzoek van A te beslissen, althans niet met een inhoudelijke beoordeling. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bevoegdelijk op het verzoek beslist en met diens beslissing zal A het vooralsnog moeten doen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.