Naar het oordeel van het College betreft de verhouding tussen de verplichtingen uit een overeenkomst waarover OPTA op grond van de haar in artikel 12.2 Tw toegekende bevoegdheid oordeelt en de overige verplichtingen uit die overeenkomst, een kwestie die niet tot de competentie van OPTA maar tot die van de civiele rechter behoort. De geciteerde passage uit het door Alticom ingebrachte arrest ondersteunt dit oordeel.
Beroepsgrond 1 van Alticom kan in zoverre niet aanslagen.
6.3.2 Ten aanzien van de eveneens in beroepsgrond 1 van Alticom aan de orde gestelde toepasbaarheid van artikel 3.11 Tw in het onderhavige geval, overweegt het College het volgende.
Blijkens de tussen partijen gesloten overeenkomst van 30 januari 2009 zijn de opstelruimtes die NOVEC van Alticom huurt gedefinieerd als “de opstelplaatsen op de dakverdieping en – indien van toepassing – de ankerverdieping (bovenste verdieping van de torens)”. Zoals OPTA heeft opgemerkt maken die opstelruimtes onderdeel uit van en vormen zij mede de (betonnen) onderbouwen van Alticom. Naar het oordeel van het College is het standpunt van OPTA juist dat uit de door haar aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd de (betonnen) onderbouwen onder de reikwijdte van artikel 3.11 Tw te brengen. Gelet hierop moet Alticom worden beschouwd als een aanbieder als bedoeld in artikel 3.11, vierde lid, Tw op wie de verplichting rust om aan redelijke verzoeken tot medegebruik te voldoen tegen een redelijke vergoeding als bepaald in artikel 3.11, derde lid, Tw. Ter zitting heeft Alticom betoogd dat er strijd is met artikel 12 Kaderrichtlijn, met name omdat het eerste lid van dit artikel het voorschrijven van gedeeld gebruik van faciliteiten of eigendom slechts toestaat aan “een onderneming die een elektronischecommunicatienetwerk exploiteert”. Alticom zou niet tot deze categorie ondernemingen behoren. Het College wijst in dit verband in de eerste plaats op paragraaf 7.5 van zijn uitspraak van 11 november 2005 (LJN: AU6002), waarin onder meer op grond van randnummer 23 van de preambule Kaderrichtlijn is geoordeeld dat artikel 12 Kaderrichtlijn niet slechts betrekking heeft op de in het eerste lid in het bijzonder omschreven categorie van ondernemingen. Het betoog van Alticom kan in zoverre niet slagen. Alticom heeft in dit verband voorts betoogd dat NOVEC de facto een verhuurder is van onroerend goed en niet kwalificeert als een onderneming die geen haalbare alternatieven heeft voor toegang tot faciliteiten als bedoeld in de Kaderrichtlijn. Het College verwijst in dit verband naar het oordeel in paragraaf 6.3.3, waaruit volgt dat ook dit onderdeel van het betoog van Alticom niet kan slagen.
6.3.3 Alticom heeft bestreden dat er schaarste van antenne-opstelpunten is en betwist daarmee de bevoegdheid van OPTA om op te treden.
Het College overweegt hieromtrent als volgt. In zijn uitspraken van 11 november 2005 (LJN: AU6002) en 7 mei 2008 (LJN: BD1064) heeft het College geoordeeld dat bij de beoordeling of er sprake is van een redelijk verzoek om medegebruik als bedoeld in artikel 3.11 Tw, de vraag mee kan wegen of de verzoeker eenvoudig te realiseren alternatieven heeft voor het medegebruik. Daarbij is aangetekend dat dit niet betekent dat verzoeken om medegebruik alleen redelijk zijn indien de verzoeker aantoont dat hij niet beschikt over een alternatief. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 3.11, vierde lid, Tw en uit het met dat artikel geïmplementeerde artikel 12 Kaderrichtlijn blijkt dat de bevoegdheid om medegebruik van (bijbehorende) faciliteiten verplicht te stellen in het bijzonder in het leven is geroepen voor die gevallen, waarin voor ondernemingen geen haalbare alternatieven bestaan vanwege de noodzaak om het milieu, de volksgezondheid of de openbare veiligheid te beschermen of om stedenbouwkundige en planologische redenen. Dat hiervan in het onderhavige geval sprake is, is door OPTA ondersteund aan de hand van twee rapporten van het Agentschap Telecom. Alticom heeft hier slechts tegenover gesteld dat er veel hoge opstelpunten bij zijn gekomen, zonder aannemelijk te maken dat deze opstelpunten voor NOVEC een haalbaar alternatief vormden. Hiernaast heeft Alticom expliciet de juistheid erkend van de stelling van OPTA dat er schaarste is van opstelpunten voor landelijke analoge FM-radio. Het College ziet derhalve geen aanleiding om Alticom te volgen in haar standpunt dat geen sprake is van schaarste.
6.3.4 Voor zover Alticom in beroepsgrond 1 heeft aangevoerd dat het verschil tussen het door OPTA als onredelijk aangemerkte tarief en het kostengeoriënteerde tarief gering is, betreft dit geen kwestie die ziet op de bevoegdheid van OPTA maar op de juistheid van OPTA’s oordeel dat het door Alticom in rekening gebrachte tarief als onredelijk moet worden aangemerkt. Het College oordeelt hierover in paragraaf 6.5.3.
De beroepsgronden 1 en 2 van Alticom zijn gelet op het voorgaande ongegrond.
6.4 Alticom's stelling dat OPTA geacht moet worden eerder reeds te hebben ingestemd met de bestreden huurtarieven, wordt door het College niet gevolgd. OPTA zou dit hebben gedaan in het kader van de concentratiebeoordeling door de NMa voor haar besluit van 20 april 2007 waarbij de NMA toestemming heeft verleend voor de overdracht van torens van KPN aan TDF (het moederbedrijf van Alticom). Naar het oordeel van het College stelt OPTA terecht dat de mededingingsrechtelijke concentratiebeoordeling een wezenlijk andere beoordeling betreft en dat de vaststelling dat sprake is van niet-excessieve en non-discriminatoire tarieven nog niet betekent dat sprake is van een redelijke vergoeding als bedoeld in artikel 3.11, derde lid, Tw.
Ook beroepsgrond 3 van Alticom faalt derhalve.
6.5 Het College komt thans toe aan de beroepsgronden die betrekking hebben op de hoogte van het door OPTA in het geschilbesluit bepaalde tarief.
6.5.1 Voor zover Alticom er in haar beroepsgrond 4 over heeft geklaagd dat OPTA zich heeft gericht op het berekenen van een kostengeoriënteerde vergoeding, faalt deze beroepsgrond. Het College heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat OPTA invulling kan geven aan het begrip ‘redelijke vergoeding’ uit artikel 3.11 Tw door het hanteren van een kostengeoriënteerd tarief (LJN: BD1064). Het College volgt Alticom niet in haar stelling dat OPTA tekort is geschoten in haar motivering voor de keuze voor kostenoriëntatie in het onderhavige geval. Het College verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 7.4.2 van voornoemde uitspraak, waarin de overwegingen zijn opgenomen waarmee OPTA mutatis mutandis ook de keuze voor kostenoriëntatie in het geschilbesluit heeft gemotiveerd. Het betreft kort gezegd de punten dat NOVEC “nagenoeg volledig afhankelijk is van de antenne-opstelpunten van Alticom” en de daaruit voortvloeiende “ongelijkwaardige verhouding”. De door Alticom hiertegen ingebrachte argumenten voegen naar het oordeel van het College niets toe aan het hetgeen zij heeft betoogd ter ondersteuning van haar standpunt dat geen sprake is van schaarste, welk standpunt door het College in paragraaf 6.3.3 is verworpen.
Beroepsgrond 4 van Alticom faalt in zoverre.
6.5.2 De in paragraaf 4.2 weergegeven beroepsgrond van NOVEC komt er op neer dat OPTA bij de bepaling van de kostengeoriënteerde tarieven niet had mogen uitgaan van de door Alticom voor de torens betaalde koopprijs, maar zich had moeten baseren op de veel lagere historische waarde.
Het College stelt voorop dat OPTA de nodige beoordelingsruimte toekomt voor de keuze voor een methode voor de waardering van activa, alsmede voor de keuzes die binnen een specifieke methode kunnen worden gemaakt, waarbij telkens diverse rechtmatige benaderingen denkbaar zijn. Gegeven de keuze van OPTA voor kostenoriëntatie – waarbij de werkelijke kosten van Alticom het uitgangspunt zijn voor de tariefberekening – acht het College het alleszins begrijpelijk dat OPTA heeft aangesloten bij de door Alticom betaalde koopprijs. Het door NOVEC voorgestelde alternatief van de historische waarde die doordat (de rechtsvoorganger van) KPN op de torens had afgeschreven nihil was, ligt in het perspectief van kostenoriëntatie bepaald minder voor de hand.
Haar standpunt dat de koopprijs van de torens te hoog was, heeft NOVEC verder doen steunen op een betoog dat KPN de prikkel had om de prijs op te drijven terwijl (de rechtsvoorgangster van) Alticom niet de prikkel had af te dingen, omdat zij de te hoge kosten toch op haar afnemers zou kunnen verhalen. Het College acht dit betoog niet overtuigend. Alticom zou bij het betalen van een te hoge koopprijs immers het risico lopen dat het gehoopte verhaal niet mogelijk zou zijn, zonder dat hier een hoger rendement tegenover zou staan indien de kosten wel volledig zouden kunnen worden verhaald.
De conclusie is dat deze beroepsgrond van NOVEC faalt, zodat het beroep in de zaak 10/537 ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6.5.3 Ter beoordeling staat thans nog of OPTA in het geschilbesluit in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het tussen NOVEC en Alticom overeengekomen tarief niet kan worden gekwalificeerd als een kostengeoriënteerd tarief en daarom niet als een redelijke vergoeding als bedoeld in artikel 3.11, derde lid, Tw.
In beroepsgrond 4 heeft Alticom onder meer aangevoerd dat Mazars een rekenfout heeft gemaakt bij de bepaling van de waarde van de materiële vaste activa en dat gecorrigeerd voor deze rekenfout het kostengeoriënteerde tarief geen € 1342 per m² bedraagt, maar € 1378. OPTA heeft dit erkend, zodat beroepsgrond 4 in zoverre slaagt. Het College constateert dat er een zeer gering verschil is tussen het bedrag van € 1383 dat Alticom in rekening heeft gebracht en het bedrag van € 1378, waarop OPTA uit zou zijn gekomen indien zij de door haar gekozen berekeningsmethode juist zou hebben uitgevoerd. Het College constateert hiernaast dat de door OPTA gehanteerde methode op een aantal punten een bepaalde onzekerheidsmarge bevat. Dit is met name het geval bij de bepaling van de WACC, waar OPTA meerdere malen een keuze moet maken die binnen een aanzienlijke bandbreedte valt. Desgevraagd heeft OPTA ter zitting bevestigd dat de omvang van de onzekerheidsmarge inderdaad vooral de WACC betreft en becijferd dat deze onzekerheidsmarge een invloed van tientallen euro’s op het berekende tarief kan uitoefenen. Hieruit volgt dat de afwijking van € 5 tussen voornoemde bedragen (€ 1383 en € 1378) zich ruimschoots bevindt binnen de door OPTA erkende onzekerheidsmarge. Onder deze omstandigheden heeft OPTA niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het door Alticom in rekening gebrachte tarief van € 1383 per m² geen redelijk tarief is in de zin van artikel 3.11, derde lid, Tw.
Beroepsgrond 4 behoeft voor het overige geen bespreking. Het beroep van Alticom in zaak 10/507 is gegrond. Het College zal het geschilbesluit vernietigen.
6.6 Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
Voor zover OPTA in het dictum van het geschilbesluit heeft bepaald dat de redelijke vergoeding voor het medegebruik van de antenne-opstelpunten van Alticom na 2009 dient te worden vastgesteld in overeenstemming met de methodiek zoals uiteengezet in het geschilbesluit, meer in het bijzonder paragraaf 6.3 van dat besluit, beschouwt het College dit als een voornemen van OPTA dat niet op rechtsgevolg is gericht. Het College behoeft hier derhalve niet over te oordelen.
Ten aanzien van de hoogte van het door Alticom in rekening gebrachte tarief per 1 februari 2009 is rechtens geen ander oordeel mogelijk dan dat dit tarief niet in strijd is met het bepaalde in artikel 3.11, derde lid, Tw. Doende wat OPTA had behoren te doen, wijst het College de aanvraag tot geschilbeslechting van NOVEC van 26 mei 2009 af.
6.7 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van Alticom. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op €874,-- op basis van 2 punten (indienen beroep, en bijwonen zitting) tegen een waarde van €437,-- per punt (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; wegingsfactor 1).