2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 29 september 2006 heeft verweerder appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 30,36 toeslagrechten met een totale waarde van € 10.611,43 toegekend. Op het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 23 april 2007 beslist. Bij uitspraak van 16 oktober 2008 (AWB 07/363, www.rechtspraak.nl, LJN: BG1048) heeft het College het hiertegen ingestelde beroep van appellant gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw op appellants bezwaar te beslissen. Dit heeft verweerder gedaan bij besluit van 13 februari 2009. Ook tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Dit beroep heeft het College bij bovengenoemde uitspraak van 29 september 2010 gegrond verklaard en daarbij is verweerder nogmaals opgedragen opnieuw op appellants bezwaar te beslissen. Voor de achtergrond van het geschil en het wettelijk kader verwijst het College naar genoemde uitspraken.
2.2 Bij het bestreden besluit van 4 augustus 2011 heeft verweerder opnieuw op appellants bezwaar beslist en dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Voor zover hier van belang heeft verweerder daarbij, samengevat, het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 40, vierde lid onder c, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 kan een ernstige natuurramp die de productie van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast als een geval van overmacht worden erkend. Op grond van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector worden met een ernstige natuurramp gelijkgesteld ongunstige weersomstandigheden, zodra daardoor een productieverlies van ten minste 30% is opgetreden. Onder dezelfde voorwaarde kan ernstige wild- en vogelschade met een natuurramp worden gelijkgesteld.
Appellant heeft ten aanzien van gedroogde voedergewassen (luzerne) en zaaizaden (veldbeemdgras) aangegeven dat zijn productie in de referentieperiode 2000 tot en met 2002 door wild- en vogelschade nadelig is beïnvloed en dat sprake is van overmacht. Voor luzerne geldt dat appellants productie per hectare in 2002 17,88% lager was dan wat volgens hem de normproductie is, zodat in 2002 voor luzerne geen sprake is van overmacht. In 2001 was het productieverlies ten opzichte van 2002 echter 43,84%, zodat voor dat jaar wel sprake is van overmacht. In 2000 heeft appellant geen luzerne geproduceerd zodat er in dat jaar geen sprake kan zijn van overmacht. Voor veldbeemdgras geldt dat appellant in 2001 ten opzichte van de door hem aangegeven normproductie een productieverlies had van 18,88%. Dit is minder dan de vereiste 30%. In 2000 en 2002 is er wel sprake van overmacht. Ten opzichte van 2001 is er in die jaren een productiedaling van respectievelijk 34,22% en 36,88%.
In geval van overmacht moet het referentiebedrag worden berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door overmacht. Dit betekent in appellants geval dat voor luzerne het jaar 2001 buiten beschouwing wordt gelaten, en voor veldbeemdgras de jaren 2000 en 2002. Verweerder heeft appellants toeslagrechten dienovereenkomstig opnieuw vastgesteld.
2.3 Appellant kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft hiertegen een aantal beroepsgronden geformuleerd. Tevens verzoekt appellant om vergoeding van achterstallige rente en gemaakte kosten.
2.4 Het College oordeelt als volgt.
2.5.1 Volgens de systematiek van de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 staat het referentiebedrag dat de waarde van het totale aantal toeslagrechten van een landbouwer vormt gelijk aan het totaalbedrag aan toeslagen dat de landbouwer in de referentieperiode 2000-2002 gemiddeld per jaar heeft ontvangen (dat wil zeggen het totaalbedrag gedeeld door drie). Appellant acht toepassing van deze systematiek in zijn geval niet bevredigend vanwege een lagere productie gedurende de gehele referentieperiode, en daarmee lagere toeslagen, als gevolg van wild- en vogelschade. Het gaat voor zover hier van belang om de productie van luzerne (gedroogd voedergewas) en veldbeemdgras (zaaizaad). Verweerder heeft in de wild- en vogelschade aanleiding gezien voor luzerne in het jaar 2001 en voor veldbeemdgras in de jaren 2000 en 2002 overmacht in de zin van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 aan te nemen.
Het College heeft in zijn in rubriek 1 genoemde uitspraak van 29 september 2010 (r.o. 5.1) reeds geoordeeld dat een succesvol beroep op overmacht er slechts toe kan leiden dat voor de berekening van het referentiebedrag een andere referentieperiode dan de periode 2000-2002 wordt gehanteerd, te weten, afhankelijk van het jaar of de jaren waarop de overmacht betrekking heeft, hetzij de referentieperiode overeenkomstig het eerste lid van genoemd artikel 40, hetzij de referentieperiode overeenkomstig het tweede lid van dat artikel. Appellant staat in afwijking hiervan kennelijk een systeem voor ogen waarbij, als voor één of meer jaren eenmaal van overmacht wordt uitgegaan, voor die jaren de productie wordt gesteld op de productie die zou zijn behaald indien op het aantal ingezaaide hectaren de (regionaal) gemiddelde opbrengst per hectare voor dat gewas zou zijn gerealiseerd. Appellant wijst in dit verband op het zesde lid van artikel 42 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, maar het College heeft in de zojuist genoemde uitspraak ook reeds geoordeeld dat dit artikellid in dezen geen rol speelt. Het ziet immers niet op de vraag of aan landbouwers (extra) referentiebedragen moeten worden toegewezen maar op de vraag hoe te handelen, als daartoe besloten is.
2.5.2 Appellant heeft aangevoerd in aanmerking te willen komen voor toewijzing van een referentiebedrag uit de nationale reserve. Het College is evenwel niet gebleken dat appellant op enig moment een concrete daarop gerichte aanvraag heeft ingediend. Reeds daarom was verweerder niet gehouden daaromtrent in het bestreden besluit een standpunt in te nemen. Overigens heeft appellant niet aangegeven - en is ook niet onmiddellijk duidelijk - tot welke categorie voor de nationale reserve in aanmerking komende gevallen hij meent te behoren. Gelet daarop kan ook niet gezegd worden dat van verweerder verwacht had mogen worden appellant omtrent een bepaalde te bewandelen weg te informeren.
2.5.3 Voor zover appellants stelling zo moet worden begrepen dat verweerder gehouden zou zijn een geval van overmacht aan te nemen, om de enkele reden dat appellant in een bepaald jaar een gemiddelde productie per hectare heeft gerealiseerd die onder het regionale gemiddelde ligt, kan deze niet worden aanvaard. Een dergelijke benadering is niet verenigbaar met artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
2.5.4 Appellant verzet zich ertegen dat verweerder voor de berekening van het referentiebedrag voor luzerne ook het jaar 2000 - waarin appellants productie nul bedroeg - heeft meegerekend. Het College ziet evenwel niet in op grond waarvan verweerder dit jaar buiten beschouwing had kunnen laten. Dat appellant in dat jaar geen luzerne heeft geproduceerd is immers niet terug te voeren op overmacht maar op een daartoe strekkende bedrijfsbeslissing van appellant zelf. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat uit artikel 2, aanhef en onder k, van Verordening (EG) nr. 795/2004 volgt dat appellant in dit kader niet kan worden aangemerkt als beginnend landbouwer in de zin van artikel 37, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
2.5.5 Appellant heeft kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop verweerder heeft berekend of hij voldoet aan de door verweerder gehanteerde procentuele norm voor de vaststelling of sprake is van overmacht. Het College stelt in dit verband vast dat de door appellant voorgestelde consequente vergelijking van de onderscheiden productiehoeveelheden per jaar met de gemiddelde regionale productie, die overigens tussen partijen niet in geschil is, niet voor meer of andere jaren tot de conclusie leidt dat aan die procentuele norm is voldaan. Appellants betoog dat de schadepercentages voor luzerne en veldbeemdgras bij elkaar opgeteld moeten worden en vervolgens door twee gedeeld teneinde op bedrijfsniveau een objectief schadebeeld te krijgen, kan het College evenmin volgen, reeds omdat dat betoog veronderstelt dat binnen de bedrijfsvoering van appellant aan beide gewassen hetzelfde relatieve gewicht toekomt. Dat dit niet het geval is, blijkt reeds uit de omstandigheid dat volgens de door appellant overgelegde informatie de productieomvang van luzerne in kilogram uitgedrukt een veelvoud bedraagt van de productieomvang van veldbeemdgras.
2.5.6 Naar het College begrijpt, wenst appellant subsidiair dat bij de vaststelling van het referentiebedrag rekening wordt gehouden met de vergoedingen die hem in verband met wild- en vogelschade door het Faunafonds zijn uitgekeerd. De regelgeving voorziet er niet in dat met deze vergoedingen rekening wordt gehouden bij het bepalen van het referentiebedrag. Evenmin behoren deze vergoedingen tot de in bijlage VI van Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde steunregelingen.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van de door appellant gevorderde wettelijke rente overweegt het College dat, nu het beroep uiteindelijk ongegrond verklaard wordt, op grond van artikel 8:73 Awb voor vergoeding van schade, als door appellant bedoeld, geen grond bestaat.
2.7 Appellant heeft zich beklaagd over de lange duur van de procedure. Het College ziet hierin aanleiding te bezien of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar vanaf indiening van het bezwaarschrift redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren. Indien deze redelijke termijn is overschreden gaat het College ervan uit dat de betrokkene daarvoor gecompenseerd dient te worden door hem een bedrag van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden toe te kennen.
De procedure heeft gerekend vanaf 29 september 2006 tot aan de datum van deze uitspraak ruim zes jaar geduurd (waarbij het College er - nu het bezwaarschrift prematuur was ingediend - van uitgaat dat de termijn is gaan lopen de dag na de dag waarop het primaire besluit is genomen), hetgeen betekent dat de redelijke termijn met ruim drie jaar is overschreden. Gesteld noch gebleken is dat aanleiding bestaat de te lange duur van de behandeling van het geschil gerechtvaardigd te achten. Het College is van oordeel dat in dit geval, waarin de vernietiging van de beslissing op bezwaar door het College bij uitspraak van 16 oktober 2008 heeft geleid tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar door verweerder die wederom door het College diende te worden vernietigd, de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder moet worden toegerekend. Dat betekent dat verweerder wegens overschrijding van de redelijke termijn veroordeeld dient te worden tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade van
(7 x € 500,-- =) € 3.500,--.