5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het besluit van 30 oktober 2009, waarbij aan appellant een last onder dwangsom is opgelegd, in rechte vast staat. Dat besluit kan thans dan ook niet meer ter discussie worden gesteld. Voor zover de bezwaren van appellant op de last onder dwangsom betrekking hebben, blijven deze buiten beschouwing.
5.2 In dit geschil dient het College te beoordelen of verweerder terecht heeft besloten tot invordering van een dwangsom van € 5.000,- wegens overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening.
5.3 In de verklaring van de toezichthoudende dierenartsen van 16 februari 2010 is opgenomen dat de linkerachterpoot van het rund gezwollen was, alsmede dat het dier zich op drie poten verplaatste, waarbij de linkerachterpoot niet werd gebruikt. Deze bevindingen zijn ondersteund door de bij de diergeneeskundige verklaring gevoegde foto’s en filmopname. Tijdens de zitting heeft de dierenarts C mede aan de hand van deze foto’s en filmopname als haar deskundig oordeel te kennen gegeven dat de zwelling van de linkerachterpoot moet zijn veroorzaakt door een onderhuidse ontsteking, en dat deze ontsteking van onderaan tot halverwege het onderbeen liep. Voorts heeft deze dierenarts verklaard dat de plaats en de grootte van de zwelling duidt op een proces van dagen tot weken. Zij acht het uitgesloten dat deze ontsteking en zwelling zijn ontstaan tijdens het acht uur durende vervoer van het rund. Evenmin kan zo’n grote zwelling volgens deze dierenarts het gevolg zijn van een tijdens het vervoer verstuikte klauw of van een mishandeling van het dier na het uitladen.
5.4 Appellant heeft de bevindingen zoals opgenomen in de diergeneeskundige verklaring en nader toegelicht ter zitting naar het oordeel van het College niet concreet en gemotiveerd weersproken. Dit brengt mee dat in deze procedure genoegzaam is komen vast te staan dat appellant op 16 februari 2010 een rund heeft vervoerd dat daartoe niet in staat was en dat appellant artikel 6, derde lid, van de Verordening heeft overtreden.
Het feit dat het rund geschikt is bevonden voor de slacht en dus voor menselijke consumptie brengt niet met zich dat het dier tevens geschikt moet zijn geweest voor vervoer.
Ook de stelling van appellant dat het in zijn algemeenheid onduidelijk is welke dieren wel en welke dieren niet vervoerd mogen worden, dat dit een grijs gebied betreft, en dat hem niet kan worden verweten dat hij dit rund heeft vervoerd, kan hem niet baten. Uit de regelgeving vloeit voort dat de vervoerder dient te beoordelen of een dier geschikt is om te worden vervoerd. Bij twijfel dient hij het advies van een dierenarts in te winnen, zoals ook is bepaald in artikel 3, onder a, van Bijlage I bij de Verordening.
Vast staat dat de chauffeur, nadat hem was medegedeeld dat het rund niet in staat was om te worden vervoerd, niet heeft verzocht om een second opinion. Dat de chauffeur daarover geen overleg heeft gehad met appellant komt voor appellants risico. Het ontbreken van een second opinion leidt dan ook niet tot een gebrek in het besluit tot invordering van de dwangsom.
De omstandigheid dat appellant door de economische politierechter is vrijgesproken leidt niet tot een ander oordeel. De bestuursrechter is niet gebonden aan het oordeel van de stafrechter. Zoals hiervoor is overwogen is in deze procedure genoegzaam komen vast te staan dat appellant artikel 6, derde lid, van de Verordening heeft overtreden.
5.5 Bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had dienen af te zien van invordering van de dwangsom zijn niet gebleken.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.