ECLI:NL:CBB:2012:BY3992

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1186
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsom wegens overtreding van dierenvervoerregels

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarin het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit betrof de invordering van een dwangsom van € 5.000,- wegens overtreding van artikel 6, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1/2005, die betrekking heeft op de bescherming van dieren tijdens vervoer. De overtreding was vastgesteld op 16 februari 2010, toen een rund werd vervoerd dat niet in staat was om pijnloos te bewegen, zoals vastgesteld door twee officiële dierenartsen.

De procedure begon met een last onder dwangsom die aan appellant was opgelegd op 30 oktober 2009, waarbij werd bepaald dat bij herhaalde overtredingen een dwangsom van € 5.000,- per overtreding zou worden verbeurd, tot een maximum van € 25.000,-. Appellant betwistte de overtreding en voerde aan dat hij niet op de hoogte was gesteld van de ongeschiktheid van het rund voor vervoer en dat hij geen mogelijkheid had gekregen om een second opinion aan te vragen. Het College oordeelde dat appellant de bevindingen van de dierenartsen niet voldoende had weerlegd en dat de overtreding vaststond. Het College concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te zien van de invordering van de dwangsom. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1186 1 november 2012
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. Z.J. Koedam, advocaat te 's-Hertogenbosch,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.G.B. Brons, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 30 oktober 2010, bij het College binnengekomen op 2 november 2010, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 september 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 19 maart 2010, ongegrond verklaard. Bij het besluit van 19 maart 2010 heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 5.000,- wegens overtreding van artikel 6, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (hierna ook: de Verordening).
Bij brief van 22 november 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 januari 2011 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij brief van 25 februari 2011 heeft verweerder hierop een reactie ingediend.
Op 30 juni 2011 heeft het College een aantal stukken van appellant ontvangen. Bij brief van 10 mei 2012 heeft de gemachtigde van appellant aanvullende stukken ingediend.
Op 22 mei 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. R. Duisterhof, werkzaam bij verweerder en C, toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Verordening is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 6
Vervoerders
(…)
3. De vervoerders vervoeren de dieren in overeenstemming met de technische voorschriften in bijlage I.
(…)
Bijlage I
Technische voorschriften
Hoofdstuk I
Geschiktheid voor vervoer
(…)
2. Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen:
a) wanneer de dieren niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen;
(…)"
In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 59
Het is verboden te handelen in strijd met bij ministeriële regeling aan te wijzen voorschriften van EG-verordeningen.
(…)
Artikel 106
Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen."
In de Algemene wet bestuursrecht is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 5:31d
Onder een last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
(…)
Artikel 5:33
Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
(…)
Artikel 5:37
1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van de dwangsom.
(…)."
In de Regeling dierenvervoer 2007 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 9
Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 3 tot en met 9 en artikel 12 van EG-verordening nr. 1/2005."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft verweerder, naar aanleiding van overtredingen van artikel 6, derde lid, van de Verordening op 9 september 2009 en 12 oktober 2009, appellant een last onder dwangsom opgelegd. Deze houdt in dat wanneer wordt geconstateerd dat appellant opnieuw artikel 6, derde lid, van de Verordening overtreedt, appellant per overtreding een dwangsom van € 5.000,- verbeurt tot een maximum van € 25.000,-. Tegen dit besluit is geen bezwaarschrift ingediend.
- Op 16 februari 2010 heeft een diergeneeskundig onderzoek plaatsgevonden van een rund met identificatienummer NL 388271179. In de diergeneeskundige verklaring van 16 februari 2010, bij welke verklaring diverse foto's en een filmpje zijn gevoegd, is onder meer het volgende vermeld:
"Algemene conditie van het rund was matig. Het dier had weinig pensvulling. Op de achterhand had het dier diverse kale plekken en beschadigde huid. De
linkeronderpoot was sterk gezwollen. Het dier weigerde enig gewicht hierop te plaatsen tijdens staan of lopen waaruit bleek dat dit poot zeer pijnlijk was voor dit rund. In de stal van het slachthuis ging het dier gelijk liggen.
(…)
Het dier was niet in staat zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. Het dier verplaatste zich op 3 poten waarbij het linkerachterpoot niet werd gebruikt.
(…)
Afwijkingen zijn voor aanvang van het transport ontstaan (dagen/weken). Het onderpoot van het rund was sterk gezwollen, ontstoken en pijnlijk. Het dier had huidbeschadigingen die erop wijzen dat het dier veel heeft gelegen.
Conditie van het dier was matig. Pensvulling was matig.
(…)"
- Bij besluit van 19 maart 2010 heeft verweerder besloten tot invordering van de dwangsom. Verweerder heeft appellant te kennen gegeven dat hij een dwangsom heeft verbeurd van € 5.000,- wegens overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening op 16 februari 2010.
- Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld.
De rechtmatigheid van het opleggen van een last onder dwangsom staat reeds vast. Deze is immers opgelegd bij besluit van 30 oktober 2009. De dwangsommen worden vervolgens van rechtswege verbeurd door overtreding van de last.
In geschil is thans slechts of er een overtreding van de last onder dwangsom is begaan en of de berekening van de opgelegde dwangsom juist is. Aangezien twee officiële dierenartsen van de Voedsel- en Warenautoriteit op 16 februari 2010 hebben geconstateerd dat appellant een rund heeft vervoerd dat, gelet op de fysieke conditie, niet vervoerd had mogen worden, en appellant deze constateringen niet gemotiveerd heeft betwist, staat vast dat appellant artikel 6, derde lid, van de Verordening heeft overtreden. Nu er één overtreding is begaan is terecht € 5.000,- verbeurd verklaard.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.
Er was geen sprake van overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening. Appellant is immers door de economische politierechter vrijgesproken. De diergeneeskundige verklaring is derhalve onvoldoende bewijs gebleken.
Voorts blijkt uit de diergeneeskundige verklaring niet welke waarnemingen door welke toezichthoudende dierenarts zijn gedaan. Bovendien is de diergeneeskundige verklaring te weinig concreet.
Appellant werkt altijd volgens de regels. De chauffeur die de beslissing neemt om dieren te vervoeren is vakbekwaam en zeer ervaren. De chauffeur en de veehouder hadden geen twijfel over de vervoerswaardigheid van dit rund. Aangezien appellant alles in het werk heeft gesteld om in de dagelijkse bedrijfsvoering het laden en vervoeren van niet-transportwaardig vee te voorkomen, kan geen sprake zijn van een overtreding van bedoeld artikel.
Voorts is gebleken dat dit rund na slachting is goedgekeurd voor menselijke consumptie. Dit duidt erop het rund geen pijn heeft gehad, of in ieder geval niet zoveel pijn dat door een stijging van de PH-waarde ten gevolge van pijn, het vlees van dit rund had moeten worden afgekeurd voor menselijke consumptie.
Aan appellant is de mogelijkheid onthouden om een second opinion betreffende dit rund aan te vragen. Indien appellant in kennis was gesteld van het niet-transportwaardig zijn van dit rund, zou appellant direct een onafhankelijke dierenarts de opdracht hebben gegeven dit rund daarop te beoordelen.
Volgens appellant is in zijn algemeenheid onduidelijk welke dieren wel en welke dieren niet vervoerd mogen worden. Uit een rapport van belangenorganisaties blijken allerlei op- en aanmerkingen en aanbevelingen om de onduidelijkheden weg te nemen. Dit rapport is aan verweerder aangeboden. In dit verband stelt appellant voorts dat van een transporteur thans wordt verwacht om de rol van een dierenarts te gaan vervullen. Dat is onmogelijk.
Tot slot stelt appellant dat de strafmaat, gelet op de bestaande onduidelijkheden, veel te hoog is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het besluit van 30 oktober 2009, waarbij aan appellant een last onder dwangsom is opgelegd, in rechte vast staat. Dat besluit kan thans dan ook niet meer ter discussie worden gesteld. Voor zover de bezwaren van appellant op de last onder dwangsom betrekking hebben, blijven deze buiten beschouwing.
5.2 In dit geschil dient het College te beoordelen of verweerder terecht heeft besloten tot invordering van een dwangsom van € 5.000,- wegens overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening.
5.3 In de verklaring van de toezichthoudende dierenartsen van 16 februari 2010 is opgenomen dat de linkerachterpoot van het rund gezwollen was, alsmede dat het dier zich op drie poten verplaatste, waarbij de linkerachterpoot niet werd gebruikt. Deze bevindingen zijn ondersteund door de bij de diergeneeskundige verklaring gevoegde foto’s en filmopname. Tijdens de zitting heeft de dierenarts C mede aan de hand van deze foto’s en filmopname als haar deskundig oordeel te kennen gegeven dat de zwelling van de linkerachterpoot moet zijn veroorzaakt door een onderhuidse ontsteking, en dat deze ontsteking van onderaan tot halverwege het onderbeen liep. Voorts heeft deze dierenarts verklaard dat de plaats en de grootte van de zwelling duidt op een proces van dagen tot weken. Zij acht het uitgesloten dat deze ontsteking en zwelling zijn ontstaan tijdens het acht uur durende vervoer van het rund. Evenmin kan zo’n grote zwelling volgens deze dierenarts het gevolg zijn van een tijdens het vervoer verstuikte klauw of van een mishandeling van het dier na het uitladen.
5.4 Appellant heeft de bevindingen zoals opgenomen in de diergeneeskundige verklaring en nader toegelicht ter zitting naar het oordeel van het College niet concreet en gemotiveerd weersproken. Dit brengt mee dat in deze procedure genoegzaam is komen vast te staan dat appellant op 16 februari 2010 een rund heeft vervoerd dat daartoe niet in staat was en dat appellant artikel 6, derde lid, van de Verordening heeft overtreden.
Het feit dat het rund geschikt is bevonden voor de slacht en dus voor menselijke consumptie brengt niet met zich dat het dier tevens geschikt moet zijn geweest voor vervoer.
Ook de stelling van appellant dat het in zijn algemeenheid onduidelijk is welke dieren wel en welke dieren niet vervoerd mogen worden, dat dit een grijs gebied betreft, en dat hem niet kan worden verweten dat hij dit rund heeft vervoerd, kan hem niet baten. Uit de regelgeving vloeit voort dat de vervoerder dient te beoordelen of een dier geschikt is om te worden vervoerd. Bij twijfel dient hij het advies van een dierenarts in te winnen, zoals ook is bepaald in artikel 3, onder a, van Bijlage I bij de Verordening.
Vast staat dat de chauffeur, nadat hem was medegedeeld dat het rund niet in staat was om te worden vervoerd, niet heeft verzocht om een second opinion. Dat de chauffeur daarover geen overleg heeft gehad met appellant komt voor appellants risico. Het ontbreken van een second opinion leidt dan ook niet tot een gebrek in het besluit tot invordering van de dwangsom.
De omstandigheid dat appellant door de economische politierechter is vrijgesproken leidt niet tot een ander oordeel. De bestuursrechter is niet gebonden aan het oordeel van de stafrechter. Zoals hiervoor is overwogen is in deze procedure genoegzaam komen vast te staan dat appellant artikel 6, derde lid, van de Verordening heeft overtreden.
5.5 Bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had dienen af te zien van invordering van de dwangsom zijn niet gebleken.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.M. Smorenburg en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2012.
w.g.W.A.J. van Lierop w.g. P.M. Beishuizen