Bij een op 19 juli 2011 per fax ter griffie ontvangen beroepschrift, gedagtekend 19 juli 2011, is namens appellanten beroep ingesteld tegen een op 7 juni 2011 verzonden besluit van verweerster.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellanten, dat was gericht tegen het bedrag van de door verweerster in rekening gebrachte kosten voor de aanmaning van appellanten tot betaling van hun jaarlijkse bijdrage voor het jaar 2011.
In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Het vereiste van ondertekening strekt ertoe buiten twijfel te stellen, dat de persoon, die als appellant vermeld wordt, er bewust voor kiest in rechte op te treden. Daarom dient de rechter zich er bij rechtspersonen en andere personenverbanden van te vergewissen, dat de ondertekenaar namens die appellant kan optreden. Daartoe kan het aangewezen zijn de ondertekenaar te verzoeken zijn bevoegdheid om namens de rechtspersoon of het personenverband in rechte op te treden, te bewijzen. Bij het uitblijven van dergelijk bewijs moet het beroepschrift als niet naar behoren ondertekend worden aangemerkt. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Bij griffiersbrief van 22 juli 2011 en aangetekend verzonden griffiersbrief van 29 augustus 2011 is aan appellanten onder andere verzocht om binnen vier weken respectievelijk twee weken nadien, een exemplaar van het beroepschrift toe te zenden dat is voorzien van een originele handtekening.
Bij griffiersbrieven van 15 september 2011 en 27 september 2011 is dit verzoek herhaald. Op 3 oktober 2011 hebben appellanten wederom per fax een afschrift van het beroepschrift aan het College doen toekomen.
Bij griffiersbrieven van 5 oktober 2011, 1 november 2011 en 10 november 2011 is aan appellanten nogmaals verzocht een exemplaar van het beroepschrift toe te zenden dat is voorzien van een originele handtekening.
Aangezien appellanten aan de herhaalde verzoeken niet hebben voldaan heeft het College in de aangetekend verzonden griffiersbrief van 23 november 2011 nogmaals verzocht, binnen de in de griffiersbrief gestelde termijn, een origineel ondertekend beroepschrift over te leggen. In dezelfde griffiersbrief heeft het College eveneens verzocht om alsnog recente in origineel ondertekende machtigingen alsmede recente uitreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te overleggen aangezien gebleken is dat de reeds overgelegde machtigingen en uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel niet van recente datum zijn. Dit alles onder de vermelding dat als appellanten niet aan het gevraagde voldoen het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Op 21 december 2011 ontving het College per fax van appellanten een aanvulling op de eerder ingediende machtigingen, die tekstueel is aangepast en qua datum is geactualiseerd, alsmede een brief, gedagtekend 20 december 2011, waarin appellanten kenbaar maken waarom zij geen aanleiding zien aan het gevraagde van het College in zijn griffiersbrief van 23 november 2011 te voldoen.
Het College heeft appellanten bij aangetekend verzonden griffiersbrief d.d. 23 december 2011 nog een laatste maal in de gelegenheid gesteld om aan het gevraagde in de griffiersbrief van 23 november 2011 te voldoen. Daarbij is eveneens vermeld dat bij gebreke daarvan het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Vervolgens is niet aan het verzoek tot herstel van de geconstateerde verzuimen voldaan.
Het College overweegt met inachtneming van het vorenstaande dat appellanten, door niet aan het verzoek van het College te voldoen, het College daarmee de mogelijkheid ontneemt de ontvankelijkheid van het beroep ten gronde te beoordelen. Het College zal mitsdien de gevolgtrekking maken die het geraden acht. Een en ander brengt het College tot het oordeel dat het beroep van appellanten, nu zij niet hebben voldaan aan de uit artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende verplichting tot het overleggen van bepaalde stukken, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.
Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 8:41 en 8:54 Awb leidt dit tot de volgende uitspraak.