Het College overweegt hieromtrent, dat artikel 14, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 bepaalt dat de lidstaten voor de bepaling van het aantal GVE gebruikmaken van het bedrijfsregister van een landbouwer of van het I&R-register. Van dat laatste register mag alleen gebruik gemaakt worden als de lidstaat heeft vastgesteld dat het met het oog op de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling voldoende garanties biedt inzake de juistheid van de erin opgeslagen gegevens. In Nederland wordt aan die voorwaarde voldaan.
Het artikel is echter opgenomen in de afdeling ontrent 'bijzondere toeslagrechten'. Dit zijn toeslagrechten zonder grond die kunnen worden verzilverd mits een minimale activiteit op het gebied van veehouderij aanwijsbaar blijft. Aangezien appellanten grondgebonden toeslagrechten wensen te verzilveren is artikel 14, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 in dit geval niet rechtstreeks van toepassing.
Het College is echter van oordeel, dat de hier aan de orde zijnde situatie voor wat betreft de aan in het I&R-register opgenomen gegevens toe te kennen bewijskracht in hoge mate vergelijkbaar is met bovenbedoelde situatie. Gelet daarop kan er geen grond zijn om in dit geval aan de gegevens uit het I&R-register een minder zwaarwegende betekenis toe te kennen, dan in genoemd artikel 14 is neergelegd. In dit verband acht het College van belang, dat uit overwegingen nr. 10 en 14 van de considerans van Verordening (EG)
nr. 1760/2000 blijkt dat het I&R-register uitdrukkelijk mede is opgezet om een rol te vervullen bij beheer en controle uit hoofde van de communautaire steunregelingen.
5.5 Vaststaat dat uit het I&R-register niet blijkt dat er in de relevante periode op het bedrijf van appellanten runderen zijn geweest. Derhalve moet het er voor de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling inderdaad voor gehouden worden, dat op de percelen van appellanten geen runderen gegraasd hebben.
5.6 Het beroep van appellanten op overmacht in de zin van de landbouwverordeningen kan het College dan ook alleen aldus begrijpen dat zij zich op het standpunt stellen dat de melding aan I&R niet heeft plaatsgevonden omdat de inscharing van sommige runderen niet kon plaatsvinden vanwege overmacht.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GmbH & Co, C-210/00, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het ligt in beginsel op de weg van appellanten om te bewijzen dat zich een dergelijke situatie voordoet.
Naar het oordeel van het College zijn de in onderhavig geval door appellanten naar voren gebrachte weersomstandigheden niet aan te merken als overmacht in de zin als hier bedoeld: niet is gebleken dat de sprake was van een dermate abnormale en onvoorzienbare situatie, dat zij daarmee bij de planning van hun bedrijfsvoering in redelijkheid geen rekening hadden hoeven houden.
Hierbij laat het College in het midden of de vermeende overmacht tijdig is gemeld bij verweerder.
5.7 De beroepen dienen op grond van het voorgaande ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.