ECLI:NL:CBB:2012:BZ2569

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/249
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de bedrijfstoeslagregeling en vaststelling van toeslagrechten

In deze zaak heeft appellant A beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij zijn toeslagrechten op 0 zijn vastgesteld. Dit besluit volgde op een eerder besluit van 1 december 2006, waarin de Staatssecretaris de toeslagrechten van A had vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. A had in de referentieperiode, van 2000 tot en met 2002, een betaling ontvangen, maar de vraag was of hij als dezelfde landbouwer kon worden beschouwd na de oprichting van een vennootschap onder firma (VOF) met BKC Holland BV in 2003.

De procedure begon met een beroep van A op 31 maart 2008 tegen het besluit van de Staatssecretaris van 26 februari 2008. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de VOF, waarin A en BKC samenwerkten, niet door A werd voortgezet na 1 oktober 2004. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat A geen passende regeling had aangeboden om het bedrijf voort te zetten, wat leidde tot de conclusie dat hij niet de controle had over het bedrijf zoals in de referentieperiode.

De regelgeving, met name artikel 33 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en artikel 14 van Verordening (EG) nr. 795/2004, stelt dat de landbouwer die gebruik wil maken van de bedrijfstoeslagregeling dezelfde moet zijn als degene die in de referentieperiode de controle had over het bedrijf. Het College concludeerde dat A niet aan deze eis voldeed, omdat de controle over het bedrijf was overgedragen aan de vennoten van de VOF. Daarom heeft de Staatssecretaris de toeslagrechten van A terecht op 0 vastgesteld.

Het College heeft het beroep van A ongegrond verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/249 11 december 2012
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B (hierna: A), appellant,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de Staatssecretaris), verweerder.
Aan het geding wordt voorts als partij deelgenomen door BKC Holland BV, gevestigd te Ochten (hierna: BKC).
Gemachtigde van A: mr. R. Wouters, advocaat te Middelburg.
Gemachtigden van de Staatssecretaris: mr. M.A.G. van Leeuwen en drs. M. Star, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
Gemachtigde van BKC: mr. N.M. Don, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief van 31 maart 2008 heeft A beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van 26 februari 2008.
Bij dit besluit heeft de Staatssecretaris beslist op het bezwaar van A tegen een besluit van 1 december 2006, waarbij de Staatssecretaris de toeslagrechten van A op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
De Staatssecretaris heeft verweer gevoerd.
Op 11 augustus 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij A en eerstgenoemde gemachtigde van de Staatssecretaris hun standpunten hebben toegelicht.
Bij beschikking van 25 oktober 2010 heeft het College het onderzoek heropend. Bij griffiersbrief zijn A en de Staatssecretaris om hun standpunt gevraagd over een bij het College gerezen vraag.
De Staatssecretaris en A hebben hun standpunten schriftelijk uiteengezet. A heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens heeft BKC desgevraagd te kennen gegeven als partij aan de beroepsprocedure deel te nemen. Zij heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. A heeft hierop schriftelijk gereageerd, alsmede nadere stukken ingediend.
Op 16 november 2012 heeft voor de tweede maal het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van A, de als tweede genoemde gemachtigde van de Staatssecretaris en de gemachtigde van BKC, bijgestaan door C, hun standpunten hebben toegelicht. Na de behandeling ter zitting is het onderzoek gesloten.
2. Het ontstaan van het geschil
A heeft met BKC op 10 september 2003 een overeenkomst gesloten, ondertekend op 29 september 2003. Volgens de overeenkomst wordt per 1 juli 2003 een vennootschap onder firma onder de naam "Zeeuwse Kalverhouderij Het groene wegje VOF" (hierna: de VOF) aangegaan, met als doel de gezamenlijke uitoefening van een veehoudersbedrijf dat zich bezighoudt met het mesten en verhandelen van kalveren. In de overeenkomst is bepaald dat de vennoten gezamenlijk het bedrijf voortzetten dat tot en met 30 juni 2003 door A voor eigen rekening en risico werd uitgeoefend.
Met de toezending aan de Staatssecretaris van een mutatieformulier, door A ondertekend op 9 maart 2004 en bij de Staatssecretaris ingekomen op 26 maart 2004, heeft A meegedeeld dat zijn bedrijf per 1 januari 2004 wordt voortgezet door de VOF.
Bij brief van 1 juli 2004 heeft BKC de vennootschapsovereenkomst per 1 oktober 2004 opgezegd. Bij vonnis van 10 augustus 2004 (nr. 147/04, niet gepubliceerd) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg beslist op het verzoek van BKC haar te machtigen het aan de VOF in eigendom toebehorende registergoed - bestaande uit de boerderij met gronden waar de veehouderij werd uitgeoefend - te gelde te maken ten behoeve van de voldoening van schulden van de onverdeelde gemeenschap. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis A tot 1 oktober 2004 - de datum waarop de overeenkomst eindigde - in de gelegenheid gesteld om BKC een passende regeling aan te bieden waarbij hij het bedrijf kon voortzetten. Voor het geval dat A daarin niet zou slagen, heeft de voorzieningenrechter BKC de gevraagde machtiging per 1 oktober 2004 verleend.
Uit het proces-verbaal van de zitting op 14 oktober 2004 voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg in het geding tussen BKC en A (nr. 195/04, niet gepubliceerd) moet worden opgemaakt dat de VOF wordt vereffend en geliquideerd.
Bij de Kamer van Koophandel is op 26 november 2004 ingekomen een formulier, ondertekend door C, met de opgave dat de VOF per 1 oktober 2004 is ontbonden.
Bij vonnis van 11 januari 2005 (nr. 195/2004, niet gepubliceerd) in het geding tussen BKC en A heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg onder meer A veroordeeld om mee te werken aan de vereffening en liquidatie van het vermogen van de onverdeelde gemeenschap.
Met de toezending aan de Dienst Regelingen van het formulier "Wijziging relatiegegevens", ingekomen op 13 mei 2005, is onder meer het volgende meegedeeld:
" V.O.F. 'het Groene Wegje' zit momenteel in een overgangsfase. Er wordt momenteel onderhandeld over voortzetting. Of vennoot A of BKC Holland zet bedrijf voort. Het is eveneens mogelijk dat het bedrijf wordt verkocht aan een derde partij. Zodra hierover duidelijk kan worden verschaft wordt DR onmiddellijk ingelicht."
Het formulier is door C namens BKC ondertekend.
Met de toezending aan de Dienst Regelingen van het formulier "Wijziging relatiegegevens", ingekomen op 20 maart 2006, is meegedeeld dat de VOF per 1 oktober 2004 is overgedragen aan BKC. Als ondertekenaars zijn vermeld BKC en A, met daarbij de datum 18 maart 2006. Het formulier is voorzien van twee handtekeningen. Tussen partijen staat inmiddels vast dat C beide handtekeningen heeft gezet.
Bij besluit van 1 december 2006 heeft de Staatssecretaris, voor zover hier van belang, A's toeslagrechten vastgesteld op 0. Bij het in beroep bestreden besluit heeft de Staatssecretaris het daartegen door A gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het geschilpunt
Het geschil ziet op de vraag of de Staatssecretaris terecht de toeslagrechten van A op 0 heeft vastgesteld.
3.2 De regelgeving
Landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien zij in de referentieperiode een betaling hebben ontvangen, zo volgt uit artikel 10, eerste lid, van de Regeling, in samenhang gelezen met artikel 33, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers. De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002, zo is vermeld in artikel 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Indien de landbouwer die een rechtstreekse betaling heeft ontvangen tijdens de referentieperiode, in de loop van die periode of uiterlijk op 31 december van het jaar voorafgaand aan het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling zijn juridische status of zijn benaming verandert, krijgt hij toegang tot de bedrijfstoeslagregeling onder dezelfde voorwaarden als de landbouwer die het bedrijf oorspronkelijk beheerde, zo is bepaald in artikel 33, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Voor de toepassing van deze bepaling krijgt een landbouwer die zijn juridische status of benaming verandert, onder dezelfde omstandigheden toegang tot de bedrijfstoeslagregeling als de landbouwer die het bedrijf oorspronkelijk beheerde, binnen de grenzen van de onder de volgende voorwaarden toe te wijzen toeslagrechten voor het oorspronkelijke bedrijf:
a) de vaststelling van het aantal toeslagrechten en van de waarde ervan gebeurt op basis van het referentiebedrag en het aantal hectaren die verband houden met het oorspronkelijke bedrijf;
b) indien de juridische status van de rechtspersoon verandert, of de natuurlijke persoon een rechtspersoon wordt of omgekeerd, is de landbouwer die het nieuwe bedrijf beheert, de landbouwer die op het gebied van beheer, winst en financiële risico's de controle had over het oorspronkelijke bedrijf.
Dit is vermeld in artikel 14, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijftoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003.
3.3 Toepassing van de regelgeving
Het College leidt uit de regelgeving af dat voor de vraag of een landbouwer gebruik kan maken van de toeslagregeling bepalend is of hij beschouwd moet worden als dezelfde landbouwer die voor hetzelfde bedrijf in de jaren 2000 tot en met 2002 een betaling heeft ontvangen. De landbouwer die in de referentieperiode controle had over beheer, winst en financiële risico's van het bedrijf dient tot en met 31 december 2005 dezelfde te zijn gebleven.
Dat A in de jaren 2000 tot en met 2002 een betaling heeft ontvangen en dat hij ook in 2006 activiteiten als landbouwer verrichtte - zoals hij heeft gesteld en geen van de andere partijen heeft betwist - is op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dat aan deze eis is voldaan, evenals de omstandigheid dat A nog altijd hetzelfde relatienummer van de Dienst Regelingen heeft. Nagegaan dient namelijk nog te worden welke wijzigingen het bedrijf sinds de referentieperiode heeft ondergaan en wie overeenkomstig artikel 14, eerste lid, sub b, van Verordening (EG) nr. 795/2004 de controle had over beheer, winst en financiële risico's.
In de jaren 2000 tot en met 2002 had A een eenmansbedrijf en was hij dus degene die de controle had over beheer, winst en financiële risico's. Met de inbreng van zijn veehouderij per 1 juli 2003 in de VOF is de controle over beheer, winst en financiële risico's overgegaan op de gezamenlijke vennoten van de VOF. Vastgesteld moet worden dat A de veehouderij zoals deze vervolgens door de VOF is uitgeoefend, niet per 1 oktober 2004 heeft voortgezet. Uit de stukken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg moet namelijk worden afgeleid dat hij BKC geen passende regeling heeft aangeboden waarbij hij het bedrijf kon voortzetten.
Gelet op het voorgaande is A niet degene die tot en met 31 december 2005 de controle hield over beheer, winst en financiële risico's van het bedrijf waarvoor hij in de jaren 2000 tot en met 2002 een betaling heeft ontvangen. Aldus heeft de Staatssecretaris de toeslagrechten terecht op 0 vastgesteld.
Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. C.J. Waterbolk en mr. H.S.J. Albers, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2012.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.B.L. van der Weele