ECLI:NL:CBB:2013:140

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
AWB 11/264
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris Economische Zaken inzake GLB-inkomenssteun en randvoorwaardenkorting

In deze zaak heeft de maatschap [A] beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een randvoorwaardenkorting van 5% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2010 is opgelegd. De appellante had eerder een korting van 3% ontvangen, maar na een controle door de Algemene Inspectiedienst op 5 februari 2010, waarbij overtredingen van de randvoorwaarden werden vastgesteld, werd deze verhoogd. De appellante betwistte de opgelegde kortingen en voerde aan dat zij tijdig oormerken voor haar runderen had besteld en dat de melding van de dood van twee runderen correct was gedaan bij Rendac, een instantie die de melding zou doorgeven aan het I&R-register.

Tijdens de zittingen heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven de argumenten van beide partijen gehoord. De appellante stelde dat de niet-naleving van de oormerken van gering belang was, gezien de omvang van haar veestapel. Het College oordeelde echter dat de appellante niet tijdig had voldaan aan de verplichtingen en dat de niet-naleving niet als gering kon worden beschouwd. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht een randvoorwaardenkorting had opgelegd, maar dat de motivering voor de melding van de dood van de runderen niet voldoende was. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gehouden. De staatssecretaris werd verplicht het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/264
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2013 in de zaak tussen

maatschap [A], te [vestigingsplaats], appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Appellante heeft bij brief van 24 maart 2011, bij het College binnengekomen op 28 maart 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 maart 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2010, waarbij appellante een randvoorwaardenkorting op de aan appellante voor het jaar 2010 te verlenen rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) van 3% is opgelegd, ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 april 2011 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij besluit van 20 april 2011 heeft verweerder wegens de constatering van meer overtredingen in het jaar 2010 de korting op de aan appellante voor dat jaar te verlenen rechtstreekse betalingen gewijzigd vastgesteld op 5%.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 9 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Voor appellante zijn verschenen [B] en [C]. Voor verweerder is verschenen mr. H.V. Qualm.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en bij brieven van 13 december 2011 heeft het College partijen nadere vragen gesteld en appellante de gelegenheid geboden om haar bezwaren tegen het besluit van 20 april 2011 aan het College bekend te maken..
Bij brief van 24 januari 2012 heeft verweerder op de hem gestelde vragen gereageerd.
Bij brief van 8 mei 2012 heeft appellante aanvullende gronden ingediend.
Bij brief van 26 juni 2012 heeft verweerder hierop gereageerd.
Op 26 juni 2013 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Voor appellante is verschenen [B]. Voor verweerder is verschenen mr. A.H. Spriensma-Heringa. Ter zitting is afgesproken dat verweerder zal reageren op hetgeen appellante naar voren heeft gebracht en dat het College vóór 1 september 2013 uitspraak zal doen.
Bij brief van 5 juli 2013 heeft verweerder bedoelde reactie gegeven.

Overwegingen

1.
Appellante heeft voor 2010 rechtstreekse betalingen aangevraagd. Medewerkers van de Algemene Inspectiedienst (AID) hebben op 5 februari 2010 het bedrijf van appellante gecontroleerd en daarbij ten aanzien van een aantal runderen overtredingen van de ter zake geldende randvoorwaarden geconstateerd. Bij besluit van 15 december 2010 heeft verweerder voor appellante een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld op de aan haar voor het jaar 2010 te verlenen rechtstreekse betalingen. Bij besluit van 20 april 2011 is dit percentage verhoogd naar 5% aangezien op 18 november 2011 geconstateerd was dat appellante ook niet had voldaan aan de verplichting om direct aansluitend aan de teelt van maïs op zand- of lössgrond een vanggewas te telen.
2. Verweerder heeft overwogen dat een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de beheerseisen (de randvoorwaarden) dient na te leven. Indien de landbouwer dit niet doet, dan wordt op het totaalbedrag aan rechtstreekse betalingen voor het jaar waarin de niet-naleving plaatsvindt een korting toegepast. Tot de randvoorwaarden behoren de verplichting tot het centraal melden van mutaties aan het I&R-gegevensbestand, de verplichting alleen toegelaten identificatiemiddelen voor runderen te gebruiken en de verplichting om direct aansluitend aan de maïsoogst een vanggewas te telen.
Tijdens een fysieke controle op 5 februari 2010 is geconstateerd dat de runderen met de nummers
NL [nummer 1] en NL [nummer 2] niet meer op het bedrijf aanwezig waren, maar niet aan het
I&R-systeem waren afgemeld. Ingevolge artikel 7, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 stelt elke houder van dieren de bevoegde autoriteit binnen een door de lidstaat vastgestelde termijn in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden.
Artikel 20 van de Regeling identificatie en registratie van dieren bepaalt dat deze termijn waarbinnen de minister in kennis dient te worden gesteld van de in dat onderdeel bedoelde gegevens, 3 werkdagen bedraagt, te rekenen vanaf de dag waarop de gebeurtenis waarvan kennisgeving wordt gedaan, heeft plaatsgevonden.
In het geval er sprake is van een doodmelding kan de houder gebruik maken van de diensten van Rendac. Als die het dier afvoert, meldt zij de dood van het dier bij het I&R-register. Rendac is door verweerder echter niet officieel aangewezen als een instantie die de melding in zo’n geval moet doen.
De meldingsmogelijkheid voor Rendac is - naar aanleiding van wensen uit de sector - aangeboden als service richting de houder. De houder blijft verantwoordelijk voor het doen van de melding. Wil hij zekerheid dat die melding correct is geschied, dan kan hij ervoor kiezen de melding zelf alsnog te doen bij het I&R-register. Indien Rendac de doodmelding al heeft gedaan, krijgt de houder een foutmelding, waaruit duidelijk wordt dat het bewuste dier al is doodgemeld. De houder kan er ook voor kiezen om eerst een doodmelding aan het I&R-systeem te doen en daarna pas Rendac te benaderen. Bij de melding aan Rendac volgt in dat geval een foutmelding: “dier staat niet meer op de stallijst”. Dit dier komt vervolgens op de uitvallijst van Rendac te staan die dagelijks naar verweerder wordt gestuurd. Daar wordt nagegaan wat er met het betreffende dier aan de hand is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat indien de houder voor het melden van een dood dier gebruik maakt van de combimelding via Rendac dit hem niet ontslaat van de verplichting om na te gaan of de melding succesvol in het I&R-systeem is opgenomen.
Eveneens is bij de controle op 5 februari 2010 geconstateerd dat 27 runderen slechts één oormerk in hadden. Appellante dient er als houder van de dieren voor te zorgen dat alle op een bedrijf na
31 december 1997 geboren dieren worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. Op 8 februari 2010 heeft appellante 5 oormerken besteld en op
16 februari 2010 nog eens 21 oormerken. Appellante heeft weliswaar binnen 10 werkdagen voor 26 van de 27 runderen een vervangend merk besteld, maar heeft voor meer dan 5 runderen niet voldaan aan de in artikel 16 van de Regeling gestelde eis dat een houder in elk geval binnen 10 werkdagen nadat het verlies van het merk is geconstateerd het rund hermerkt.
De initiële korting bedraagt 3%. Uit artikel 70, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 volgt dat beide niet-nalevingen voor de vaststelling van de korting als één geval worden beschouwd, zodat de korting op 3% is vastgesteld.
Vervolgens is tijdens een controle op 18 november 2010 geconstateerd dat appellante op 25 percelen niet aansluitend aan de maïsoogst een vanggewas heeft geteeld. Zij heeft daarmee artikel 8a van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen overtreden. Bij besluit van 20 april 2011 heeft verweerder de in totaal over 2010 op te leggen randvoorwaardenkorting daarom nader vastgesteld op 5%.
3. Met betrekking tot de melding van de dood van de runderen NL [nummer 1] en NL [nummer 2] aan het I&R-systeem voert appellante het volgende aan.
Rund NL [nummer 1] is op 15 december 2008 opgehaald door Rendac en rund NL [nummer 2] is op
13 mei 2009 opgehaald. Een rund wordt alleen opgehaald wanneer het is aangemeld bij Rendac. Appellante wijst op de tegenstrijdige mededelingen van verweerder: enerzijds wordt aangegeven dat een houder een dood rund niet aan I&R dient te melden maar rechtstreeks aan Rendac die vervolgens automatisch een melding van het dode dier naar het I&R-systeem stuurt, zodat de houder zelf niet hoeft te melden aan I&R. Anderzijds wordt aangegeven dat appellante als houder altijd zelf verantwoordelijk blijft voor de registratie van de meldingen in het I&R-systeem.
Met betrekking tot de oormerken voert appellante aan dat de 27 runderen die op het moment van de controle slechts één oormerk in hadden 3,6% vormen van de op dat aanwezige veestapel van 754 runderen. Appellante voert, op basis van een berekening afkomstig van verweerder aan, dat gezien haar bedrijfsomvang pas een randvoorwaardenkorting mag worden opgelegd indien 37,7 runderen een oormerk hebben verloren. Ter zitting van het College heeft appellante betoogd dat zij tijdig de ontbrekende oormerken heeft bijbesteld.
4.
Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad luidt voor zover hier van belang:
“ Artikel 4
1.
Alle dieren op een bedrijf (…) worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor.
(…)
Artikel 7
Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
- houdt een register bij - stelt (…) de bevoegde autoriteit binnen een door de lidstaat vastgestelde termijn (…) in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden (…)”
Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, luidt voor zover hier van belang:
“ Artikel 23
Verlaging of uitsluiting van betalingen bij niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden
1. Wanneer de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen of de eisen inzake goede landbouw in een bepaald kalenderjaar (…) niet worden nageleefd tengevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de landbouwer (…) wordt het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen (…) verlaagd of uitgesloten overeenkomstig de op grond van artikel 24 vastgestelde uitvoeringsbepalingen.
(…)”
De Regeling luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 3
Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor één van de in artikel 2 genoemde steunregelingen neemt de volgende bepalingen in acht:
a. de in de artikelen 4 en 5 van verordening 73/2009 bedoelde beheerseisen, opgenomen in bijlage 1,
(…)
Bijlage 1. Beheerseisen als bedoeld in artikel 3, onderdeel a
Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten
(…)
10.
Artikel 8, eerste, tweede en vijfde lid, van de Regeling identificatie en registratie voor dieren, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1760/2000 en de artikelen 12, 12e en 12f van de Regeling identificatie en registratie voor dieren
(…)”
De Regeling identificatie en registratie voor dieren luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 15
1.
De termijn, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van verordening 1760/2000, waarbinnen de merken worden aangebracht, bedraagt 3 werkdagen vanaf de dag van geboorte.
(…)
Artikel 16
Indien een rund één merk heeft verloren, bestelt de houder binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop het merk is verloren een vervangend merk met dezelfde identificatiecode, en hermerkt hij het rund zodra het merk in zijn bezit is en in elk geval binnen 10 werkdagen nadat het verlies van het merk van een rund is geconstateerd.
Artikel 20
1.
De termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van verordening 1760/2000, waarbinnen de houder de minister in kennis stelt van de in dat onderdeel bedoelde gegevens, bedraagt 3 werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis waarvan kennisgeving wordt gedaan, heeft plaatsgevonden.
(…)”
De Beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB (hierna: beleidsregels) luidden voor zover en ten tijde hier van belang:
“ Artikel 2
1.
Indien in strijd wordt gehandeld met de verplichtingen, bedoeld in artikel 3 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, wordt de inkomenssteun, behoudens overmacht en het bepaalde in het derde lid, gekort met een percentage dat afhankelijk is gesteld van:
– de beoordeling van een niet-naleving,
– het aantal niet-nalevingen, en
– het beleidsterrein waartoe de overtreden randvoorwaarden behoren.
2.
De beoordeling van een niet-naleving gebeurt aan de hand van vier criteria:
a. herhaling;
b. omvang;
c. ernst;
d. permanent karakter.
3.
De minister kan aan de hand van de criteria bedoeld in het tweede lid, nadat een niet-naleving onmiddellijk is of tijdens de hercontrole blijkt te zijn hersteld, besluiten dat een niet-naleving van gering belang wordt beschouwd zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening (EG) 73/2009.
(…)”
Blijkens punt 7.2 uit de bijlage van de beleidsregels geldt voor niet-naleving van artikel 8 van de Regeling identificatie en registratie van dieren een initieel kortingspercentage van 3%. Onder niet-naleving van gering belang wordt begrepen merkverlies van maximaal 15% of 5 dieren, terwijl de niet-naleving wordt hersteld.
5.1
Het College acht het beroep van appellante mede gericht tegen het besluit van 20 april 2011 en overweegt als volgt.
Ter zitting van het College heeft appellante verklaard dat zij niet vasthoudt aan haar ontkenning dat artikel 8a van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen is overtreden door niet direct aansluitend aan de maïsoogst een vanggewas te telen. Zij betoogt echter dat het gelet op het aantal in te zaaien hectaren van haar bedrijf, de weersgesteldheid en het aantal beschikbare zaaimachines haast niet te organiseren was om op alle percelen direct aansluitend aan de maïsoogst een vanggewas te telen.
Met verweerder is het College van oordeel dat die omstandigheden voor rekening en risico van appellante dienen te blijven. Van appellante mag als ondernemer worden verwacht dat zij tijdig de hulp van derden inroept en apparatuur huurt als zij door tijdgebrek niet aan bepaalde werkzaamheden toekomt. Het College acht hierbij van belang dat verweerder een verzoek om uitstel voor het inzaaien van het vanggewas heeft afgewezen. Om die reden concludeert het College dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellante de hier aan de orde zijnde verplichting heeft overtreden.
5.2 Met betrekking tot de randvoorwaardenkorting die aan appellante is opgelegd als gevolg van het oormerkenverlies overweegt het College als volgt.
Appellante ontkent niet dat ten tijde van de controle 27 runderen slechts 1 oormerk hadden. Zij betoogt echter dat de niet-naleving van gering belang is omdat voor haar bedrijf, gelet op de omvang van de veestapel, geldt dat een niet-naleving nog steeds van gering belang moet worden geacht indien 37 runderen in plaats van 5 runderen 1 oormerk hebben. Voorts is de niet-naleving van gering belang omdat appellante de ontbrekende oormerken binnen de daarvoor staande termijn van 10 werkdagen heeft bijbesteld en daarmee de niet-naleving heeft hersteld.
Blijkens het hierboven weergegeven wettelijk kader wordt een niet-naleving als hier aan de orde van gering belang geacht indien er sprake is van een merkverlies van maximaal 15% of 5 dieren en de
niet-naleving wordt hersteld. Voorts overweegt het College dat appellante weliswaar binnen 10 werkdagen nadat het verlies van het merk van de runderen is geconstateerd voor 26 van de 27 runderen oormerken heeft bijbesteld, maar dat daarmee niet gezegd kan worden dat de niet-naleving tijdig is hersteld. Immers, appellante heeft in de eerste plaats voor een groot aantal runderen niet binnen 3 werkdagen na de dag waarop het merk is verloren een vervangend merk besteld en heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij heeft voldaan aan de in artikel 16 van de Regeling identificatie en registratie van dieren gestelde eis dat alle runderen binnen 10 dagen na de constatering zijn hermerkt. Reeds om die reden is er naar het oordeel van het College geen sprake van herstel van de niet-naleving en kan deze om die reden niet van gering belang worden geacht. Dit betekent dat verweerder terecht een randvoorwaardenkorting heeft opgelegd naar aanleiding van de niet-naleving van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1760/2000.
5.3
Met betrekking tot de overtreding van de meldingsverplichting in verband met de twee gestorven runderen overweegt het College allereerst dat de door appellante ingeroepen beleidsregels over de toepassing van artikel 68 van de regeling GLB-inkomenssteun 2006 (zoals gepubliceerd in
Stcrt. 21-12-2010, nr. 20450) blijkens artikel 6, tweede lid, van die regels niet van toepassing zijn op niet-nalevingen die voor 1 januari 2011 zijn geconstateerd.
Derhalve hoeft op de betekenis van deze regels in dit geval niet ingegaan te worden.
Appellante heeft er voorts op gewezen, dat zij de instructies van verweerder gevolgd heeft door de gestorven dieren rechtstreeks bij Rendac aan te melden. Verweerder heeft ter zitting niet ontkend, dat melding bij Rendac – zoals ook in de uitleg op verweerders elektronische loket bevestigd wordt – de enige handeling is die in geval van een gestorven rund (niet zijnde een pasgeboren kalf) van de landbouwer verwacht wordt, maar stelt zich niettemin op het standpunt, dat de landbouwer verantwoordelijk gesteld kan worden, als Rendac de melding niet doorgeeft aan het I&R-register.
Het College begrijpt dat het de bedoeling is, dat een melding aan Rendac automatisch doorgegeven wordt aan het I&R-register.
Als een dergelijke automatische doormelding achterwege blijft, kan echter naar het oordeel van het College in redelijkheid niet volgehouden worden, dat dit het gevolg zou zijn van een handelen of nalaten van de landbouwer. Deze heeft immers aan de verplichting, opgenomen in artikel 7, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 door de melding bij Rendac voldaan aan de verplichting om de bevoegde autoritei in kennis te stellen van een verplaatsing van een rund. Derhalve kan niet gesproken worden van een handelen of nalaten in de zin van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 73/2009, dat aan de landbouwer verweten kan worden.
5.4
Het College concludeert naar aanleiding van het vorenstaande dat verweerder terecht aan appellante een randvoorwaardenkorting heeft opgelegd van 5% op basis van de niet-naleving van de verplichting om een vanggewas te telen aansluitend aan de maïsoogst en de verplichting om runderen te voorzien van goedgekeurde oormerken.
Het bestreden besluit berust echter ook op de constatering dat aan appellante kan worden verweten, dat zij de dood van de runderen NL [nummer 1] en NL 56171513 niet correct gemeld heeft en in zoverre berust het niet op een draagkrachtige motivering.
6.
Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan moeten in stand gehouden worden. Verweerder zal appellante het door haar betaalde griffierecht moeten vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand;
- bepaalt dat verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 302,- ( zegge:
driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven