ECLI:NL:CBB:2013:19

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/163
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidie vaststelling en terugvordering in het kader van de Uitdagersregeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 18 juni 2013, staat de vaststelling van een subsidie en de terugvordering daarvan centraal. Appellante, [A] B.V., had een subsidie aangevraagd in het kader van de Regeling subsidies voor excellente innovatieprojecten, ook wel bekend als de Uitdagersregeling. De subsidie was oorspronkelijk vastgesteld op € 191.163,35, maar na een bezwaarprocedure werd dit bedrag verhoogd naar € 203.870,70, terwijl een terugvordering van € 39.468,30 werd ingesteld. Appellante was van mening dat de subsidie te laag was vastgesteld en dat niet alle gemaakte kosten in aanmerking waren genomen.

Het College heeft vastgesteld dat de subsidie was gebaseerd op een projectplan dat door appellante was ingediend. De aanvraag om subsidie was gedaan voor een project dat bestond uit vier fasen en zou lopen van december 2007 tot december 2009. Gedurende het project had appellante verschillende voorschotten ontvangen, maar bij de eindrapportage bleek dat de werkelijke kosten hoger waren dan de subsidie die was verleend. Appellante stelde dat de werkelijke kosten € 699.805,- bedroegen, wat zou betekenen dat de subsidie op € 244.932,- vastgesteld had moeten worden.

Het College oordeelde dat verweerder, de Minister van Economische Zaken, zich terecht had gebaseerd op het gewijzigde projectplan en de begroting die daarbij was ingediend. De kosten die appellante later had opgevoerd, konden niet worden meegenomen bij de vaststelling van de subsidie, omdat deze niet waren goedgekeurd in de begroting. Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering berustte, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en verklaarde het beroep gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, en verweerder werd opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/163
27300

Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2013 in de zaak tussen

[A] B.V., te [woonplaats], appellante

(gemachtigde: [B]),
en

de Minister van Economische Zaken, Agentschap NL, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Baarsma).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2010 heeft verweerder de aan appellante in de vorm van een krediet verleende subsidie in het kader van de Regeling subsidies voor excellente innovatieprojecten (hierna: Uitdagersregeling) vastgesteld op € 191.163,35 en heeft hij van appellante € 52.175,65 teruggevorderd.
Bij besluit van 26 januari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft de subsidie, verleend in de vorm van een krediet, alsnog vastgesteld op € 203.870,70. Het terug te vorderen bedrag heeft hij alsnog bepaald op € 39.468,30.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2013.
Voor appellante is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [C] en [D].

Overwegingen

1.
Op 14 december 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend om verlening van een subsidie in
de vorm van een krediet op grond van de Uitdagersregeling voor het project "sigard-professional". Het
project bestond uit vier fasen en zou lopen van december 2007 tot december 2009. Bij besluit van
8 april 2008 heeft verweerder de subsidie, in de vorm van een krediet, verleend. De subsidie is bepaald op 35% van de geraamde projectkosten en gesteld op maximaal € 530.968,48. Voorts is bepaald dat er voorschotten konden worden verleend.
Bij besluit van 9 juli 2008 heeft verweerder aan appellante een voorschot verstrekt van € 123.358,-. Dit bedrag was -afgerond- gelijk aan 35% van de geraamde projectkosten voor de periode
1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008. Uit de voortgangsrapportage I van appellante bleek dat de in deze fase gemaakte kosten lager waren uitgevallen dan de geraamde kosten.
Bij besluit van 25 november 2008 heeft verweerder aan appellante een voorschot verstrekt van
€ 119.981,-. Dit bedrag was -afgerond- gelijk aan 35% van de geraamde kosten voor de periode
1 juli 2008 tot en met 31 december 2008, verminderd met een bedrag van € 27.910,-, zijnde 35% van het verschil tussen de geraamde en de werkelijke kosten van fase 1. Het totaal aan uitbetaalde voorschotten bedroeg daarmee € 243.339,-.
Appellante heeft op 23 april 2009 een wijziging van het projectplan ingediend.
Deze wijziging behelsde een aanpassing van de scope van het project, een verlenging van de looptijd van het project met 12 maanden en grofweg een halvering van de geraamde projectkosten. In de daarbij behorende projectbegroting waren de loonkosten geraamd op € 93.625,- (voor elk van de fasen 3 en 4) en de totale kosten van fase 3 op € 98.625,- en van fase 4 op € 153.625,-. Bij besluit van
12 augustus 2009 heeft verweerder de subsidie in overeenstemming met de voorgestelde wijziging van het projectplan verleend. De subsidie is bepaald op 35% van het totaal van de thans geraamde projectkosten en gesteld op maximaal € 244.932,10.
Appellante heeft op 23 april 2010 een aanvraag ingediend om vaststelling van de subsidie op een bedrag van € 244.932,-. Uit de daarbij gevoegde eindrapportage Sigard-Professional van 23 april 2010 blijkt dat appellante voor fase 3 tot een totaal van € 213.023,89 kosten heeft gemaakt, waarvan
€ 167.711,50 bestaande uit loonkosten, en dat fase 4 niet is uitgevoerd,
2.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de subsidie vastgesteld op € 203.870,70
en een voorschot ten bedrage van € 39.468,30 teruggevorderd.
3.
Het College stelt vast dat, gelet op het beroepschrift en de aanvulling daarop bij brief van appellante van 4 april 2013, het geschil betrekking heeft op de door verweerder vastgestelde subsidie en op de terugvordering.
4.
Appellante heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de subsidie te laag is vastgesteld omdat niet alle kosten die werkelijk zijn gemaakt in het kader van het project zijn meegenomen. Appellante stelt dat uit de eindrapportage blijkt dat de werkelijke kosten van het project uitkomen op € 699.805,-, zodat, als de subsidie wordt bepaald op 35% van die kosten, de subsidie dient te worden vastgesteld op € 244.932,-. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Verweerder heeft bij besluit van 12 augustus 2009, in overeenstemming met de wijziging van het projectplan, alsnog de aan appellante verleende subsidie bepaald op maximaal € 244.932.10. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de bij het gewijzigde projectplan behorende begroting. Uit die begroting blijkt dat in fase 3 voor het jaar 2009 1750 uren zijn gepland aan werkzaamheden, te verrichten door de senior engineer. Bij de andere functietypes staan in die begroting geen uren vermeld. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de door appellante bij de aanvraag om vaststelling opgegeven, werkelijk gemaakte kosten, niet bij de vaststelling van de subsidie kunnen worden meegenomen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij de vaststelling van een subsidie in beginsel wordt uitgegaan van het projectplan, in dit geval het gewijzigde projectplan, en de kosten die in dat projectplan worden opgevoerd. Bij de subsidieverlening in het besluit van 12 augustus 2009 zijn de in het gewijzigde projectplan opgenomen posten goedgekeurd. Aangezien appellante er in de begroting bij het gewijzigde projectplan alleen melding van heeft gemaakt dat in het jaar 2009 1750 uren zullen worden gewerkt door de senior engineer en verweerder op basis daarvan is overgegaan tot kredietverlening, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de naderhand opgevoerde activiteiten van andere medewerkers posten zijn die niet blijken uit de begroting waarmee was ingestemd. Het College acht dit standpunt terecht en is met verweerder van oordeel dat deze naderhand opgevoerde kosten niet kunnen worden meegenomen bij de vaststelling van de subsidie.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding te concluderen dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Dat, naar appellante heeft gesteld, bij het opmaken van de bij het gewijzigde projectplan behorende begroting een fout is gemaakt in de opgegeven uren, biedt geen grondslag voor de conclusie dat verweerder de gemaakte kosten desondanks als bij de vaststelling van de subsidie mee te nemen kosten had moeten aanmerken. Voor zover al van een fout sprake was, was het geen kennelijke fout waarvan het risico bij verweerder zou dienen te liggen. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder had moeten begrijpen dat het voorgestelde aantal uren voor fase 3 in de begroting een onjuiste opgave was. In dit verband acht het College van belang dat appellante in het voorjaar van 2009 aan verweerder te kennen heeft gegeven het project te willen wijzigen. Dit heeft zich, blijkens het gewijzigde projectplan van 16 juni 2009, onder meer vertaald in het verminderen van het projectbudget met 50% en het reduceren van de organisatie met vijf personen. Het ligt op de weg van appellante om te zorgen voor een juiste weergave van het geraamde aantal uren.
Ook de omstandigheid dat verweerder aan de vaststelling van het krediet voor fase 1 en fase 2 van het project de werkelijke kosten van die fases ten grondslag heeft gelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, heeft hij bij het besluit tot verlening van de subsidie van 8 april 2008 ingestemd met de posten, waaraan bepaalde kosten zijn verbonden. Uit de begroting, zoals deze is gevoegd bij de kredietverlening van 8 april 2008, blijkt dat bij verschillende functietypen, dat wil zeggen posten, geplande uren zijn vermeld. In deze begroting was derhalve, in tegenstelling tot de begroting bij het projectwijzigingsplan, voorzien in geplande activiteiten door werknemers met een bepaald functietype. Dat uiteindelijk is gebleken dat meer uren zijn gewerkt of dat de uren bij een bepaalde functiepost zijn gewijzigd, doet daar niet aan af, mede gelet op de verklaring van verweerder ter zitting dat ten aanzien van fase 3 sprake was van een ingrijpende wijziging doordat in die fase veel meer uren zijn gewerkt dan er begroot waren, en dat appellante heeft nagelaten aan verweerder de daarvoor vereiste toestemming te vragen.
5.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de subsidie ten onrechte niet 35% van de kredietwaardige kosten heeft vergoed. Met verweerder is het College echter van oordeel dat verweerder bij de kredietvaststelling terecht 35 % van de door hem als kredietwaardig aangemerkte kosten (€ 582.487,60) heeft vergoed.
6.
Het College is van oordeel dat verweerder eerst ter zitting zijn standpunt, als weergegeven onder 4, voldoende draagkrachtig heeft uiteen gezet. Dit betekent dat het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering motivering berustte die in dat besluit is vermeld, zoals in artikel 7.12 Awb vereist. Daarom is het beroep gegrond en vernietigt het College het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, vanwege de door verweerder ter zitting alsnog gegeven draagkrachtige motivering.
7.
Omdat het College het beroep gegrond verklaart, bepaalt het College dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 januari 2011 in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 302,- (zegge: driehonderdtwee euro) aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, voorzitter, mr. H. Bolt en mr. H.L. van der Beek, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.
w.g. P.M. Beishuizen w.g. W.E. Doolaard
Afschrift verzonden aan partijen op: