ECLI:NL:CBB:2013:192

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 oktober 2013
Publicatiedatum
18 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 13/724
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de intrekking van een chauffeurskaart in het kader van taxivervoer

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 oktober 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur wiens chauffeurskaart was ingetrokken door de Minister van Infrastructuur en Milieu. De intrekking vond plaats op basis van een niet tijdig overgelegde Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De verzoeker, die een eigen taxibedrijf heeft, maakte bezwaar tegen deze intrekking en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter had eerder op 2 juli 2013 al een schorsing van de intrekking uitgesproken tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.

De Minister verklaarde het bezwaar van verzoeker ongegrond, waarop verzoeker opnieuw een voorlopige voorziening vroeg. Tijdens de zitting op 7 oktober 2013 werd de intrekking van de chauffeurskaart opgeschort tot 14 oktober 2013. De voorzieningenrechter overwoog dat de intrekking van de chauffeurskaart een spoedeisend belang voor verzoeker met zich meebracht, aangezien hij vanaf die datum niet meer als taxichauffeur kon werken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de chauffeurskaart gerechtvaardigd was, en dat de bijzondere omstandigheden van verzoeker onvoldoende waren meegewogen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de Minister in strijd had gehandeld met de motiveringsplicht en dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden toegewezen. De intrekking van de chauffeurskaart werd geschorst, en de Minister werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 944,-. Tevens diende de Minister het door verzoeker betaalde griffierecht van € 160,- te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij besluiten die de uitoefening van een beroep raken.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/724
14910
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. A.G. de Jong),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. M.B. Gschwind).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2013 heeft verweerder de chauffeurskaart van verzoeker voor het verrichten van taxivervoer ingetrokken.
Verzoeker heeft op 20 juni 2013 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft daarnaast de voorzieningenrechter van het College verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter het besluit geschorst tot zes weken na de dag waarop verweerder het besluit op bezwaar bekend heeft gemaakt.
Bij besluit van 12 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de voorzieningenrechter bericht dat de intrekking wordt opgeschort tot
7 oktober 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2013. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat opschorting wordt verlengd tot 14 oktober 2013.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan de voorzieningenrechter van het College, hangende beroep bij het College of hangende de beslissing op bezwaar indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening: de intrekking van de chauffeurskaart heeft tot gevolg dat verzoeker met ingang van 14 oktober 2013 niet meer als taxichauffeur mag werken.
3. Het verzoek strekt ertoe om de intrekking van de chauffeurskaart te schorsen totdat over een eventuele intrekking van de chauffeurskaart een rechtens onaantastbare beslissing is genomen. Ter onderbouwing voert verzoeker aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de plicht om bij het nemen van het besluit alle feiten en omstandigheden te onderzoeken en de relevante belangen af te wegen. Verweerder baseert zijn beslissing op het gegeven dat het bezwaar van verzoeker tegen de weigering van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) ongegrond is verklaard. Artikel 10, derde lid, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten dwingt bij niet tijdig overleggen van een VOG niet tot intrekking van de chauffeurskaart omdat er bijzondere omstandigheden kunnen zijn om niet tot intrekking over te gaan. Verweerder dient zelfstandig de door verzoeker aangedragen omstandigheden te wegen en al dan niet als bijzonder aan te merken.
De bijzondere omstandigheden zijn gelegen in het feit dat verzoeker een eigen taxibedrijf heeft met twee personeelsleden. Hij heeft bestendige contractuele relaties met onder meer een landelijk opererende kinderopvangorganisatie en een ziekenhuis waarvoor hij het personenvervoer van de dagopvang verzorgt. Over verzoeker heeft het Landelijk Klachtenmeldpunt Taxivervoer nooit een klacht ontvangen. Voorts hebben de strafbare feiten, die verbaal geweld betroffen en plaatsvonden in de privésfeer, niet geleid tot een veroordeling maar tot een transactie en heeft verzoeker verzet ingesteld tegen de strafbeschikking wegens het niet opvolgen van aanwijzingen van een verkeersregelaar.
De documentatie van verzoeker uit 2000 en 2004 ten slotte stond niet in de weg aan afgifte van een VOG en een chauffeurspas.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet langer voldoet aan de eisen die de wet stelt omdat hij de gevraagde nieuwe VOG niet heeft overgelegd. Verweerder mag afgaan op het op grond van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (de Beleidsregels) door COVOG geformuleerde oordeel dat de antecedenten van verzoeker een belemmering vormen voor de afgifte van een VOG. Alle in de VOG-procedure door verzoeker genoemde bijzondere omstandigheden zijn door COVOG in dat oordeel betrokken en verweerder neemt dat oordeel over. Verzoeker heeft thans geen andere bijzondere omstandigheden aangedragen.
Uit het oogpunt van bescherming van het maatschappelijk belang is het ongewenst dat taxichauffeurs die niet kunnen aantonen dat zij aan de eis van betrouwbaarheid voldoen en daarmee niet kunnen aantonen dat hun de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers kan worden toevertrouwd de bevoegdheid behouden om als chauffeur werkzaam te zijn. Tegen die achtergrond is het gegeven dat het belang van verzoeker om zijn beroep te kunnen blijven uitoefenen minder zwaar wordt geacht dan het algemene belang om hem dit niet langer toe te staan niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5. Het Besluit personenvervoer 2000 (Besluit) luidt sedert 1 oktober 2011 voor zover hier van belang als volgt:
" Artikel 81
(…)
3.
Met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige (…) chauffeurskaart.
(…)
Artikel 82
1.
Bij de aanvraag voor de chauffeurskaart worden de volgende documenten overgelegd: (…)
c. een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden;
(…)
6.
Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van (…) een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel (…) c, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder (…) opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn (…) de nieuwe verklaring omtrent het gedrag.
Artikel 83
(…)
8.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:
(…)
d. de verlening, afgifte, weigering, schorsing, intrekking en inname van de boordcomputerkaarten en de gronden daarvoor;
(…)"
In de met ingang van 1 oktober 2011 in werking getreden Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (Regeling) is voor zover hier van belang bepaald:
" Artikel 10
(…)
3.
De chauffeurskaart en (…) kunnen worden ingetrokken:
(…)
c. indien de bestuurder niet of niet tijdig (…) een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt als bedoeld in artikel 82, zesde lid, van het Besluit;
(…)"
6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Artikel 10, derde lid, van de Regeling dwingt bij het niet (tijdig) overleggen van een – opnieuw aangevraagde – VOG niet zonder meer tot intrekking van de chauffeurskaart, maar dwingt verweerder daarentegen om in het kader van de voorbereiding van het nemen van een besluit tot intrekking van een chauffeurskaart aandacht te besteden aan de vraag of er ondanks het niet tijdig overgelegd zijn van een VOG niettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd uiteengezet dat verweerder de bijzondere door verzoeker gestelde belangen heeft gewogen in het kader van procedure tot intrekking van de chauffeurskaart en niet slechts het oordeel van COVOG heeft overgenomen. Verweerder heeft daarbij een ander beleid gebruikt dan het door COVOG in de Beleidsregels neergelegde beleid.
De voorzieningenrechter stelt op dit punt vast dat verweerder deze belangenafweging echter geenszins kenbaar in het besluit tot intrekking van de chauffeurskaart heeft vermeld. In dat besluit overweegt verweerder immers niet méér dan dat uit de inhoud van de beslissing op bezwaar van COVOG blijkt dat alle door verzoeker genoemde bijzondere omstandigheden in het oordeel van COVOG zijn betrokken en dat verweerder het oordeel van COVOG met betrekking tot de aangevoerde bijzondere omstandigheden ten behoeve van de procedure tot intrekking van de chauffeurskaart onverkort overneemt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het bestreden besluit daarmee niet aan de daaraan op het vlak van de motivering te stellen eisen.
7.
Het vorenstaande betekent dat verweerder, naar voorlopig oordeel, bij het voorbereiden en nemen van het besluit ten aanzien waarvan om een voorlopige voorziening is verzocht, in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op het vorenoverwogene, mede gezien de belangen van verzoeker, zal het verzoek worden toegewezen als hierna te melden.
8.
Verweerder dient op grond van artikel 8:75 Awb in de proceskosten van verzoeker te worden veroordeeld. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 472,- per punt). Nu aan verzoeker een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, dient verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb deze kosten rechtstreeks aan de rechtsbijstandverlener te voldoen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 12 augustus 2013;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 944,- en bepaalt dat deze kosten rechtstreeks aan de rechtsbijstandverlener worden voldaan;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2013.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. E. van Kerkhoven