In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant [A] en de Staatssecretaris van Economische Zaken. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 4 januari 2012, waarbij zijn bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 met 20% was verlaagd. Deze verlaging was het gevolg van een overtreding van de randvoorwaarde dat appellant zich diende te houden aan het verbod om in de periode van 1 september tot 1 februari dierlijke meststoffen te gebruiken. Tijdens controles op 17, 18 en 23 januari 2011 werd vastgesteld dat appellant dierlijke mest op zijn land had uitgereden, wat in strijd was met deze regelgeving.
Appellant erkende de feiten, maar voerde aan dat hij zich in een situatie van overmacht bevond. Hij stelde dat zijn gierkelder vol liep met kwelwater, waardoor hij gedwongen was om mest uit te rijden om te voorkomen dat deze in zijn stal terechtkwam. Daarnaast claimde hij dat hij ooit van een toezichthouder had gehoord dat paardenmest het hele jaar door mocht worden uitgereden. Het College oordeelde echter dat het beroep op overmacht niet slaagde, omdat het onderlopen van de gierkelder een regelmatig terugkerend probleem was en appellant hierop had kunnen anticiperen.
Het College concludeerde dat appellant de mest doelbewust vóór 1 februari 2011 had uitgereden, wat werd bevestigd door een eerdere veroordeling door de strafrechter. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd, omdat appellant geen concrete details kon geven over het gesprek met de toezichthouder. De relevante Europese regelgeving stelde bovendien dat bij opzettelijke niet-naleving de korting in principe 20% bedraagt, zonder ruimte voor belangenafweging.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en zag het geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 november 2013.