In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de terugvordering van een bedrijfstoeslag van € 1.136,99 die eerder aan appellante, een maatschap, was uitbetaald. De Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder in deze procedure, had op 8 april 2008 besloten om de bedrijfstoeslag voor 2006 volledig te weigeren. Dit besluit leidde tot een bezwaarprocedure, waarbij het bezwaar van appellante op 10 februari 2011 ongegrond werd verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij het College, dat op 25 april 2012 eerdere uitspraken deed die het beroep ongegrond verklaarden.
De kern van het geschil is of de Staatssecretaris de eerder uitbetaalde bedrijfstoeslag mag terugvorderen. Appellante heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep, omdat er een verzoek om herziening van eerdere uitspraken bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) was ingediend. Het College heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen schending van fundamentele procesnormen was aangetoond.
Het College oordeelt dat de beroepsprocedure tegen het besluit van 19 juni 2009 geen schorsende werking had, waardoor de Staatssecretaris bevoegd was om de terugvordering te vorderen. De overige beroepsgronden van appellante, die betrekking hadden op eerdere besluiten en uitspraken, werden niet in deze procedure behandeld. Uiteindelijk concludeert het College dat het beroep ongegrond is en er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 juni 2013.