Uitspraak
met kenmerk AWB 09/3018 BC-T2, in het geding tussen appellante
Gemachtigde van AFM: mr. R.W. Veldhuis, advocaat te Den Haag.
1.Het procesverloop in hoger beroep
AFM werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en door [C] RA en [D], medewerkers van AFM.
2.De grondslag van het geschil
Bij besluit van 22 juli 2009 heeft AFM het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In dit besluit, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft AFM - samengevat - het volgende overwogen en beslist.
AFM heeft op 8 december 2008 een eerste beoordeling uitgevoerd. Het betrof een interim-dossier, waarbij een aantal tekortkomingen werden vastgesteld. Uit het door AFM verrichtte tweede onderzoek op 8 mei 2009, naar de afgeronde controle-dossiers, bleek dat een aantal herstelbare bevindingen uit het eerste onderzoek niet alsnog zijn hersteld. De door AFM vastgestelde tekortkomingen hadden betrekking op de onafhankelijkheid (I), de zorgplicht (II), de vakbekwaamheid, onafhankelijkheid, objectiviteit van de externe accountant (III), de vakbekwaamheid, onafhankelijkheid, objectiviteit van de beleidsbepaler (IV) en het stelsel van kwaliteitsbeheersing (V).
De geconstateerde tekortkomingen zijn niet slechts enkele verbeterpunten die een afwijzing van de vergunningsaanvraag niet (meer) rechtvaardigen, AFM is van oordeel dat niet aannemelijk is dat appellante op korte termijn alsnog zal voldoen aan het bij of krachtens paragraaf 3.1.2 Wta bepaalde. Er was immers tot in de bezwaarfase geen adequaat stelsel van kwaliteitsbeheersing; uit de eerste deelbeoordeling van het (interim)dossier PBO Holding en PBO Bouw bleek een grote hoeveelheid tekortkomingen van materiële aard, appellante had een aantal te herstellen bevindingen uit het eerste deelonderzoek niet afdoende hersteld en uit het tweede deelonderzoek bleek dat appellante – ondanks door de AFM geduide tekortkomingen in het interimdossier – nog steeds niet had aangetoond te voldoen aan de bepalingen van de Wta.
3.De uitspraak van de rechtbank
4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
8 december 2008. Daarbij stelt appellante dat de bevindingen van 8 mei 2009 onvoldoende dragend zijn om tot een afwijzing te komen.
De tweede grief is gericht tegen de overwegingen 2.8 tot en met 2.15 waarin de rechtbank, op grond van een aantal geconstateerde tekortkomingen bij de controle van appellante, heeft overwogen dat AFM de vergunning heeft kunnen weigeren.
Gelet op de onderlinge samenhang van deze twee grieven ziet het College aanleiding ze gezamenlijk te behandelen.
Voorafgaand aan de aangehaalde overweging heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de geconstateerde tekortkomingen AFM terecht heeft vastgesteld dat appellante in strijd heeft gehandeld met artikel 19, eerste lid en tweede lid, Wta, artikel 12, eerste lid, in combinatie met het derde lid, van het Besluit toezicht accountantsorganisaties (Bta) en artikel 18 van de Verordening Accountantsorganisatie. Uit het samenstel van overwegingen kan in ieder geval niet gelezen worden dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder de geconstateerde tekortkomingen bij de controle van het interimdossier – die niet voor herstel vatbaar zijn – niet aan de weigering van de vergunning ten grondslag heeft mogen leggen.
Dit geldt in ieder geval voor de – in de uitspraak vermelde – punten ten aanzien van de vastgestelde afhankelijkheidsrelatie van appellante met haar – enige – controlecliënt alsmede voor de omstandigheid dat appellante in ieder geval bij aanvang van de controle had moeten onderkennen dat door de door appellante verrichtte werkzaamheden bedreiging van haar onafhankelijkheid bestond en zij dit in het dossier had dienen vast te stellen en moeten waarborgen dat de controle daardoor niet zou worden beïnvloed.
Nu appellante dit heeft nagelaten – en dit naar de aard van de gebreken ook niet hersteld kon worden bij de controle op het einddossier – heeft de rechtbank op goede grond overwogen dat AFM deze punten aan de weigering van de vergunning ten grondslag mocht leggen.
Ook naar het oordeel van het College is geen sprake van strijdigheid met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb blijkt dat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging, die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Daarnaast geldt dat de afwijzingsgronden in de bestreden beschikking direct verband houden met de gronden in bezwaar, aangezien aan de aanvraag en het bezwaarschrift van appellante immers ten grondslag ligt dat zij van mening is te voldoen aan de vereisten voor vergunningverlening.
Dat de beslissing op bezwaar (mede) is gebaseerd op andere weigeringsgronden dan bij het primaire besluit leidt evenmin tot het oordeel dat sprake zou zijn van reformatio in peius of strijdigheid met de beginselen van hoor en wederhoor en fair play. Dat [B] een – pas in het bestreden besluit aangevoerde – afwijzingsgrond ervaart als een persoonlijke diskwalificatie doet daar niet aan af. Zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar strekken tot weigering van een vergunning aan de accountantsorganisatie omdat deze niet aan de vereisten voldoet. Appellante is door de beslissing op bezwaar niet in een nadeliger positie gekomen ten opzichte van het primaire besluit. Appellante heeft voorts in de bezwaarfase voldoende gelegenheid gehad om te reageren op de bevindingen van AFM en er heeft (tweemaal) een hoorzitting plaatsgevonden.
Evenmin kan strijdigheid met artikel 7:11 Awb worden aangenomen vanwege de beweerde vooringenomenheid van [C] RA (hierna: [C]). Dat [C] bemoeienis heeft gehad met het dossier vanaf de aanvraag tot aan de behandeling van het hoger beroep bij het College kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de besluiten van verweerder onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Artikel 7:11 Awb noch enige andere wettelijke bepaling stelt in algemene zin eisen aan personen die bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar mogen worden betrokken. Nu niet betwist wordt dat appellante is gehoord door een hoorcommissie waarvan de meerderheid niet bij de voorbereiding van het primaire besluit is betrokken is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:5 Awb.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.De beslissing
9 september 2013.