ECLI:NL:CBB:2013:259

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
AWB 11/999
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van rechtspersonen door de Kamer van Koophandel Noord-Nederland

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen Holding Biogas International B.V. en de Kamer van Koophandel Noord-Nederland. De zaak betreft de ontbinding van verschillende rechtspersonen, waaronder Green Power Bergentheim B.V. en Biogas Onderons B.V., op basis van artikel 2:19a van het Burgerlijk Wetboek. De Kamer van Koophandel had op 31 mei 2011 besloten tot ontbinding van de rechtspersonen, omdat zij niet voldaan hadden aan hun verplichtingen, zoals het betalen van de jaarlijkse bijdrage voor het handelsregister.

De appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde J. Prins, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 oktober 2013 is er geen vertegenwoordiger van de appellanten verschenen, terwijl de Kamer van Koophandel zich wel liet vertegenwoordigen. De appellanten voerden aan dat zij nooit een verzoek tot betaling of een betalingsherinnering hadden ontvangen en dat zij niet in de gelegenheid waren gesteld om aan hun verplichtingen te voldoen. Het College oordeelde echter dat de Kamer van Koophandel de appellanten voldoende in kennis had gesteld van de ontbinding en dat de appellanten niet hadden aangetoond dat de omstandigheden die tot de ontbinding leidden, niet meer van toepassing waren.

Het College concludeerde dat de Kamer van Koophandel terecht tot ontbinding was overgegaan, aangezien de appellanten niet aan hun verplichtingen hadden voldaan. De stellingen van de appellanten over het niet gebruik maken van de diensten van de Kamer van Koophandel en de afschaffing van de jaarlijkse bijdrage werden als niet relevant beschouwd. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 november 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/999
24100

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2013 in de zaak tussen

Holding Biogas International B.V.,

Green Power Bergentheim B.V.,
Biogas Onderons B.V.,
Biogas International Project Lemelerveld B.V.,
Hedwigshof Participaties B.V.,
Biogas International Energie en Reststoffen B.V.,
BGI Participatie B.V.,
Biogas International Projecten B.V.,
Biogas International Advies Bureau B.V., te Klazienaveen, appellanten,
en

de Kamer van Koophandel Noord-Nederland, te Groningen, verweerster

(gemachtigde: J. Prins).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 31 mei 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerster besloten tot ontbinding van appellanten op gronden als vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bij besluit van 29 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013.
Voor appellanten is niemand verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.
Bij afzonderlijke en aangetekende brieven van 31 maart 2011 heeft verweerster appellanten en de ingeschreven bestuurders in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van de betreffende rechtspersoon over te gaan, indien tenminste twee van de volgende omstandigheden zich nog steeds voordoen na verloop van acht weken na 31 maart 2011:
- het bedrag verschuldigd voor de inschrijving in het handelsregister is gedurende tenminste één jaar na de datum waarvoor dat voldaan had moeten zijn, niet voldaan;
- de rechtspersoon is tenminste één jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van zijn jaarstukken;
- de rechtspersoon heeft tenminste één jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
Bij de primaire besluiten heeft verweerster de rechtspersonen ontbonden. Tevens beschikken de rechtspersonen volgens verweerster niet over baten en zijn zij daardoor op het moment van ontbinding opgehouden te bestaan. Bij het bestreden besluit heeft verweerster haar standpunt gehandhaafd.
2.
Appellanten voeren aan dat zij nimmer een verzoek tot betaling dan wel een betalingsherinnering van verweerster hebben ontvangen. Verweerster heeft hen ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om alsnog aan hun verplichtingen te voldoen.
Het College volgt deze stelling van appellanten niet en overweegt daartoe als volgt.
Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit op het standpunt dat aan alle ontbonden rechtspersonen voor het jaar 2009 en het jaar 2010 respectievelijk op 6 februari 2009 en 3 februari 2010 de nota voor de jaarlijkse bijdrage handelsregister is verzonden naar de in het handelsregister geregistreerde adressen van de rechtspersonen. Bij brieven van 25 maart 2009 respectievelijk 18 maart 2010 zijn bij appellanten de nota’s van de jaren 2009 en 2010 in herinnering gebracht. Op respectievelijk 15 april 2009 en 8 april 2010 zijn appellanten door verweerster in gebreke gesteld. Appellanten hebben dit standpunt niet gemotiveerd betwist.
Bovendien staat vast dat de voornemenbrieven van 31 maart 2011 zijn gestuurd naar de in het handelsregister geregistreerde kantooradressen van de rechtspersonen ([adres 1]), naar de bestuurders van de rechtspersonen en indien er een afwijkend correspondentieadres werd gevoerd ook naar dat correspondentieadres. Alle voornemenbrieven zijn door verweerster retour ontvangen met de aantekening geen gehoor/niet afgehaald. Dit komt voor risico van appellanten, en [A], (middellijk) bestuurder van alle rechtspersonen, die blijkens een huurovereenkomst sinds 1 januari 2009 huurder is van de kantoorruimte gevestigd op [adres 1].
Voor het College is derhalve komen vast te staan dat verweerster appellanten wel degelijk in de gelegenheid heeft gesteld te voldoen aan de verplichtingen, zoals deze blijken uit artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, BW.
3.
Appellanten voeren voorts aan zij geen gebruik maken van de diensten van verweerster en dat de kosten die appellanten dus moeten betalen niet opwegen tegen de diensten die er tegenover staan. Bovendien wordt de jaarlijkse bijdrage handelsregister afgeschaft.
Met verweerster is het College van oordeel dat deze stellingen niet relevant zijn bij de beoordeling van het bestreden besluit. Blijkens artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder a, BW dient slechts te worden beoordeeld of appellanten de verschuldigde jaarlijkse bijdrage handelsregister hebben betaald.
4.
Appellanten voeren vervolgens aan dat verweerster een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Het belang van appellanten bij het voortbestaan van de vennootschappen dient zwaarder te wegen dan het belang van verweerster bij ontbinding van de rechtspersonen. Deze grond slaagt naar het oordeel van het College evenmin.
Uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, BW vloeit voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.
Appellanten hebben niet aangetoond dat de door verweerster genoemde omstandigheden zich op
31 mei 2011 niet meer voordeden, zodat voor verweerster de bevoegdheid bestond om tot ontbinding van appellanten te besluiten.
Naar het oordeel van het College is gesteld noch gebleken dat het voor verweerster volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat de ondernemingen van appellanten nog volop activiteiten verrichtten in het maatschappelijk verkeer, op grond waarvan verweerster had moeten afzien van het gebruik van haar bevoegdheid.
5.
Het beroep is ongegrond.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2013.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. P.M. Beishuizen