ECLI:NL:CBB:2013:292

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
31 december 2013
Zaaknummer
AWB 12/1002
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens niet tijdig aanleveren van gegevens over meststoffen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant [A] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft de invordering van een dwangsom van € 1.000,-- die aan appellant was opgelegd wegens het niet tijdig aanleveren van meststoffen gegevens. Appellant had de gegevens pas op 5 augustus 2012 aangeleverd, terwijl hij verplicht was deze vóór 1 februari 2012 in te dienen. De staatssecretaris had eerder, op 10 april 2012, een last onder dwangsom opgelegd, waarbij de dwangsom was vastgesteld op € 100,-- per werkdag, met een maximum van € 1.000,--. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de invordering van de dwangsom, waarbij hij aanvoerde dat hij lijdt aan zware dyslexie en niet goed met computers overweg kan. Hij stelde dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding en vroeg om een verlaging van de dwangsom tot € 100,--.

Het College overwoog dat appellant geen bezwaar had gemaakt tegen de eerdere last onder dwangsom, waardoor deze niet door de rechter kon worden herzien. Het College concludeerde dat appellant de gegevens niet tijdig had aangeleverd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. De argumenten van appellant, waaronder zijn dyslexie en de geringe omvang van zijn bedrijf, werden niet als bijzondere omstandigheden erkend. Het College benadrukte dat appellant herhaaldelijk was gewezen op zijn verplichtingen en dat hij voldoende tijd had gekregen om aan deze verplichtingen te voldoen. De hoogte van de dwangsom was rechtmatig en het College verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/1002
16001

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2013 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: H.H. van der Marel)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris), verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2012 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris besloten tot invordering bij appellant van een dwangsom ter hoogte van € 1.000,--.
Bij besluit van 7 september 2012 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij brief van 16 oktober 2012 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Bij brieven van 13 december 2011 en 17 januari 2012 heeft de staatssecretaris appellant geïnformeerd dat hij verplicht is om vóór 1 februari 2012 gegevens over meststoffen op zijn bedrijf aan de Dienst Regelingen (DR) aan te leveren. Bij besluit van 10 april 2012 heeft de staatssecretaris aan appellant een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat DR de mestgegevens vóór 9 mei 2012 moet ontvangen. De dwangsom is gesteld op € 100,-- per werkdag waarop de gegevens niet zijn ontvangen, waarbij de maximale dwangsom € 1000,-- bedraagt.
2.
Het bestreden besluit strekt ertoe bij appellant tot invordering van de maximale dwangsom over te gaan. Hieraan legt de staatssecretaris ten grondslag dat DR de in de last bedoelde gegevens van appellant pas op 5 augustus 2012 heeft ontvangen.
3.
Appellant voert aan dat hij zwaar dyslectisch is en ook niet met computers overweg kan. Uiteraard roept appellant regelmatig de hulp van derden in, maar gezien de negatieve inkomsten van zijn varkensbedrijf kan hij niet ieder formuliertje door zijn accountant laten invullen. De enorme papierwinkel staat ook in geen verhouding tot de omvang van een klein eenmansbedrijfje. Appellant heeft de laatste jaren nauwelijks dieren, soms zelfs geen dieren op zijn bedrijf gehad. Ook in 2012 hebben er geen agrarische activiteiten plaatsgevonden. Uit de geringe omzet en negatieve winst volgt dat er nauwelijks meststoffen op het bedrijf van appellant worden geproduceerd. Appellant meent dat er sprake is van een scheve verhouding tussen enerzijds de geringe ernst van de overtreding – een administratieve slordigheid deels te verklaren door een handicap – en de kleine omvang van zijn bedrijf, en anderzijds de hoogte van de dwangsom. Appellant stelt voor om de dwangsom te reduceren tot een bedrag dat wel in verhouding staat tot de overtreding, bijvoorbeeld € 100,--.
4.1
Het College overweegt dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 april 2012 tot oplegging van de last onder dwangsom. Dit besluit kan dus niet door de rechter ongedaan worden gemaakt.
4.2
Niet in geschil is dat appellant pas op 5 augustus 2012 de door de staatssecretaris gevraagde gegevens heeft aangeleverd. Daaruit volgt dat appellant, gerekend vanaf 9 mei 2012, gedurende niet minder dan tien werkdagen de last – zoals hierboven omschreven bij randnummer 1 – niet heeft uitgevoerd, zodat hij de maximale dwangsom heeft verbeurd. In geval van een verbeurde dwangsom dient het bestuursorgaan in beginsel met toepassing van artikel 5:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot invordering van het daarmee corresponderende bedrag over te gaan. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan het gezag dat van een besluit tot het opleggen van een dwangsom behoort uit te gaan.
4.3
Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Dat appellant aan een zware vorm van dyslexie lijdt, is geen bijzondere omstandigheid in deze zin, reeds omdat dit niet betekent dat appellant, al dan niet met hulp van derden, de last niet kon uitvoeren. Als bijzondere omstandigheid kan ook niet gelden dat appellant – wat het College op zichzelf niet betwijfelt – geen kwade bedoelingen, laat staan opzet heeft gehad.
Ook voor het overige is van bijzondere omstandigheden niet gebleken. Hierbij tekent het College nog aan dat appellant bij herhaling is gewezen op zijn verplichting om de gegevens (tijdig) aan te leveren, en vervolgens ook geruime tijd de gelegenheid heeft gehad om aan die verplichting te voldoen. Dat appellant hier kennelijk geen prioriteit aan heeft gegeven, moet voor zijn rekening blijven.
4.4
De hoogte van de (maximaal) te verbeuren dwangsom volgt rechtstreeks uit het besluit van 10 april 2012, dat in deze procedure – zoals bij randnummer 4.1 overwogen – niet ter beoordeling staat. Het betoog van appellant dat de dwangsom naar verhouding te hoog is, kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Om dezelfde reden kan het College appellant niet volgen in zijn wens om de verbeurde dwangsom te verlagen tot € 100,--.
5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. M.J. van Veen