In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juli 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn chauffeurskaart voor taxivervoer had zien intrekken door de Minister van Infrastructuur en Milieu. De intrekking vond plaats op 4 juni 2013, waarna verzoeker op 20 juni 2013 bezwaar maakte en om een voorlopige voorziening vroeg. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien hij door de intrekking niet meer als taxichauffeur kon werken. Verzoeker voerde aan dat de Minister niet alle relevante feiten en omstandigheden had onderzocht en dat hij in financiële problemen zou komen door de intrekking van zijn chauffeurskaart.
De Minister stelde dat verzoeker niet tijdig een nieuwe Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) had overgelegd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Minister in strijd met de wet had gehandeld door de intrekking van de chauffeurskaart zonder verzoeker de gelegenheid te geven zijn zienswijze naar voren te brengen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, schorste de intrekking van de chauffeurskaart en veroordeelde de Minister in de proceskosten van verzoeker. De schorsing van de intrekking zou voortduren tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op het bezwaar van verzoeker.