ECLI:NL:CBB:2013:38

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
AWB 13/445
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking chauffeurskaart in het kader van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juli 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn chauffeurskaart voor taxivervoer had zien intrekken door de Minister van Infrastructuur en Milieu. De intrekking vond plaats op 4 juni 2013, waarna verzoeker op 20 juni 2013 bezwaar maakte en om een voorlopige voorziening vroeg. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien hij door de intrekking niet meer als taxichauffeur kon werken. Verzoeker voerde aan dat de Minister niet alle relevante feiten en omstandigheden had onderzocht en dat hij in financiële problemen zou komen door de intrekking van zijn chauffeurskaart.

De Minister stelde dat verzoeker niet tijdig een nieuwe Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) had overgelegd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Minister in strijd met de wet had gehandeld door de intrekking van de chauffeurskaart zonder verzoeker de gelegenheid te geven zijn zienswijze naar voren te brengen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, schorste de intrekking van de chauffeurskaart en veroordeelde de Minister in de proceskosten van verzoeker. De schorsing van de intrekking zou voortduren tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op het bezwaar van verzoeker.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/445
14910
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. A.G. de Jong),
en

de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. M.B. Gschwind).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2013 heeft verweerder de chauffeurskaart van verzoeker voor het verrichten van taxivervoer ingetrokken.
Verzoeker heeft op 20 juni 2013 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft daarnaast de voorzieningenrechter van het College verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Verzoeker is persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan de voorzieningenrechter van het College, hangende beroep bij het College of hangende de beslissing op bezwaar indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening: de intrekking van de chauffeurskaart heeft tot gevolg dat verzoeker met ingang van 4 juni 2013 niet meer als taxichauffeur mag werken .
3. Het verzoek strekt ertoe om de intrekking van zijn chauffeurskaart te schorsen, totdat over een eventuele intrekking van de chauffeurskaart een rechtens onherroepelijke beslissing is genomen. Ter onderbouwing voert verzoeker – samengevat – aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de plicht om bij het nemen van het besluit alle feiten en omstandigheden te onderzoeken en de relevante belangen af te wegen. Verzoeker stelt dat met KIWA is afgesproken dat een zienswijze zou worden ingediend wanneer door COVOG een beslissing zou zijn genomen op het bezwaarschrift van verzoeker tegen de weigering van een VOG. Toen dit bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft verzoeker daartegen beroep ingesteld en heeft hij met KIWA afgesproken dat hangende voornoemde procedure een nader uitstel werd verleend en dat de chauffeurskaart vooralsnog niet zou worden ingetrokken. Verweerder heeft vervolgens zonder verzoeker in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te dienen het besluit van 4 juni 2013 genomen. Dat is in strijd met het vertrouwensbeginsel en bovendien onzorgvuldig.
Verzoeker stelt dat hij bij intrekking van zijn chauffeurskaart in grote financiële problemen zal geraken en zijn bedrijf ernstig in het voortbestaan zal worden bedreigd. De twee personeelsleden van verzoeker zullen werkloos raken. Verder heeft verzoeker uiteengezet en ter zitting nader toegelicht dat hij zeer bestendige contractuele relaties heeft onder meer met een landelijk opererende kinderopvangorganisatie en met een ziekenhuis waarvoor hij het personenvervoer van de dagopvang verzorgt. Verzoeker voert aan dat een daarvoor aangewezen klachteninstantie nimmer enige klacht over hem heeft ontvangen. Verzoeker stelt dat de strafrechtelijke registraties in beginsel alle zijn te herleiden tot zijn ex-vriendin die bij herhaling klachten tegen hem indient, omdat zij weet dat hij zo problemen zal krijgen met zijn VOG. Deze klachten vormden eerder geen belemmering om aan verzoeker bij herhaling een chauffeurskaart voor 5 jaar af te geven, voor het laatst in 2011. Tenslotte heeft verzoeker er in dit verband op gewezen dat hij inmiddels het gezag over zijn kinderen terug heeft.
4. Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat verzoeker niet binnen de termijn van vier weken een nieuwe VOG heeft overgelegd en derhalve niet langer voldoet aan de eisen die de wet stelt. Volgens verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden geven om niet tot intrekking van de chauffeurskaart over te gaan. Dat verzoeker door het intrekken van de chauffeurskaart zijn werk niet meer kan doen en daardoor in financiële problemen komt, is in de opvatting van verweerder geen omstandigheid die in het bijzonder verzoeker treft; dit geldt immers voor elke chauffeur wiens kaart wordt ingetrokken.
Uit het oogpunt van bescherming van het maatschappelijk belang is het ongewenst dat taxichauffeurs die niet kunnen aantonen dat zij aan de eis van betrouwbaarheid voldoen en daarmee niet kunnen aantonen dat hun de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers kan worden toevertrouwd de bevoegdheid behouden om als chauffeur werkzaam te zijn. Tegen die achtergrond is het feit dat het belang van verzoeker om zijn beroep te kunnen blijven uitoefenen minder zwaar wordt geacht dan het algemene belang om hem dit niet langer toe te staan niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus verweerder.
5. Het Besluit personenvervoer 2000 (Besluit) luidt sedert 1 oktober 2011 voor zover hier van belang als volgt:
" Artikel 81
(…)
3.
Met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige (…) chauffeurskaart.
(…)
Artikel 82
1.
Bij de aanvraag voor de chauffeurskaart worden de volgende documenten overgelegd: (…)
c. een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden;
(…)
6.
Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van (…) een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel (…) c, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder (…) opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn (…) de nieuwe verklaring omtrent het gedrag.
Artikel 83
(…)
8.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:
(…)
d. de verlening, afgifte, weigering, schorsing, intrekking en inname van de boordcomputerkaarten en de gronden daarvoor;
(…)"
In de met ingang van 1 oktober 2011 in werking getreden Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (Regeling) is voor zover hier van belang bepaald:
" Artikel 10
(…)
3.
De chauffeurskaart en (…) kunnen worden ingetrokken:
(…)
c. indien de bestuurder niet of niet tijdig (…) een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt als bedoeld in artikel 82, zesde lid, van het Besluit;
(…)"
6.
De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat de grief dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de wet door van toepassing van artikel 4:8 Awb af te zien, doel treft. Verweerder is, zo blijkt ook uit zijn schriftelijke reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening, naar voorlopig oordeel er ten onrechte vanuit gegaan dat in het voorliggende geval waarin bij verweerder nog enkel het vermoeden is gerezen dat niet meer wordt voldaan aan de eisen voor afgifte van een VOG zonder meer tot intrekking kan worden overgegaan. Verweerder miskent dat gelet op de redactie van artikel 10, derde lid, van de Regeling ook bij het niet (tijdig) overleggen van een – opnieuw aangevraagde – VOG dit artikel niet zonder meer dwingt tot intrekking van de chauffeurskaart. Evenbedoelde redactie dwingt verweerder daarentegen om in het kader van de voorbereiding van het nemen van een besluit tot intrekking van een chauffeurskaart aandacht te besteden aan de vraag of er ondanks het niet tijdig overgelegd zijn van een VOG, niettemin gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan. Die vraag kan verweerder pas met enige zin beantwoorden wanneer hij mede op de hoogte is van door verzoeker aangevoerde argumenten om niet tot intrekking over te gaan.
Artikel 4:8, eerste lid, Awb schrijft voor dat verweerder, aangezien een intrekking als hier aan de orde mede steunt op feiten en belangen die verzoeker betreffen en mede is gebaseerd op gegevens die – al dan niet juist – niet door hemzelf zijn verstrekt, verzoeker in de gelegenheid moet stellen zijn zienswijze naar voren te brengen vóórdat hij tot intrekking zou overgaan. Verweerder betwist niet dat met verzoeker is overeengekomen dat vooralsnog en in afwachting van het verdere verloop van de procedure inzake de VOG aan verzoeker uitstel is verleend voor het indienen van een zienswijze. Desondanks is verweerder, zonder zich nader met verzoeker te verstaan, op 4 juni 2013 rauwelijks tot intrekking van de chauffeurskaart overgegaan.
7.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder, naar voorlopig oordeel, bij het voorbereiden en nemen van het besluit ten aanzien waarvan om een voorlopige voorziening is verzocht, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb. Gelet op het vorenoverwogene, mede gezien de belangen van verzoeker, zal het verzoek worden toegewezen als hierna te melden.
8.
Verweerder dient op grond van artikel 8:75 Awb in de proceskosten van verzoeker te worden veroordeeld. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 472,- per punt). Nu aan verzoeker een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, dient verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb deze kosten rechtstreeks aan de rechtsbijstandverlener te voldoen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het besluit van 4 juni 2013;
  • bepaalt dat deze schorsing voortduurt tot zes weken na de dag waarop verweerder zijn besluit op het bezwaar van verzoeker bekend heeft gemaakt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
  • bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,- (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2013
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. E. van Kerkhoven