ECLI:NL:CBB:2013:44

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/1001
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • R.R. Winter
  • T.P.J.N. van Rijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidie voor innovatievouchers op grond van de Subsidieregeling innoveren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante [A] en de Minister van Economische Zaken over de intrekking van subsidie voor innovatievouchers. De Minister had op 31 mei 2011 besloten om de subsidievaststellingen voor 17 kleine en 2 grote innovatievouchers in te trekken en het onverschuldigde subsidiebedrag van € 52.500,- terug te vorderen. Dit besluit volgde op de ontdekking dat er al verplichtingen waren aangegaan tussen appellante en de ondernemers vóór de afgiftedatum van de vouchers, wat in strijd is met de voorwaarden van de Subsidieregeling innoveren.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Minister verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 25 april 2013 heeft appellante betoogd dat er geen sprake was van een objectieve procedure en dat de Minister vooringenomen was. Appellante stelde dat de facturen die de Minister had ontvangen, niet gerelateerd waren aan de vouchertrajecten en dat de administratie door een disfunctionerende medewerker onjuist was weergegeven.

Het College heeft echter geoordeeld dat de Minister op goede gronden de subsidie heeft ingetrokken. De ontvangen facturen gaven aan dat verplichtingen al waren aangegaan voordat de vouchers werden verstrekt. Appellante kon niet aantonen dat de facturen niet betrekking hadden op de vouchertrajecten en de Minister had appellante voldoende gelegenheid gegeven om haar standpunten te onderbouwen. Het College concludeerde dat de intrekking van de subsidie en de terugvordering van het bedrag rechtmatig waren, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van appellante voor de handelingen van haar medewerkers en de noodzaak om een deugdelijke administratie te voeren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/1001

Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2013 in de zaak tussen

[A], te [vestigingsplaats], appellante,

(gemachtigde: [B], directeur/bestuurder van appellante),
en

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Reuvekamp).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidievaststellingen inzake 17 kleine en 2 grote innovatievouchers ingetrokken en het onverschuldigde subsidiebedrag van € 52.500,- van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 4 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2013. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens verweerder zijn tevens verschenen F. Klouwens en mr. G. Baarsma.

Overwegingen

1.
Bij appellante zijn zeventien kleine en twee grote innovatievouchers als bedoeld in Hoofdstuk 5 van de Subsidieregeling innoveren (hierna: Subsidieregeling) ingeleverd. Met die innovatievouchers heeft appellante subsidie op grond van de Subsidieregeling aangevraagd. Voor alle negentien vouchers is subsidie verstrekt en uitbetaald voor een totaalbedrag van € 52.500,- (een bedrag van € 2.500,- voor de kleine vouchers en een bedrag van € 5.000,- voor de grote vouchers).
Eind november 2010 heeft verweerder een anonieme envelop ontvangen met daarin nieuwe informatie betreffende (onder meer) de bovengenoemde negentien innovatievouchers. Met die envelop zijn setjes met facturen overgelegd, waaruit – naar niet in geschil is – blijkt dat innovatievouchers aan negentien ondernemers later door verweerder zijn verstrekt dan deelname aan (voucher)trajecten door appellante bij ondernemers is gefactureerd. Daarnaast blijkt dat door appellante facturen naderhand gecrediteerd zijn onder vermelding van “voorfinanciering voucher”.
Naar aanleiding van deze informatie is verweerder een onderzoek gestart, omdat de subsidie voor deze innovatievouchers mogelijk ten onrechte aan appellante is verstrekt en uitbetaald. Gedurende dit onderzoek hebben meerdere gesprekken en bezoeken plaatsgevonden, en is bovendien uitvoerig (per mail) gecorrespondeerd tussen appellante en verweerder. Appellante is daarbij door verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijke informatie aan te leveren op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de subsidieverstrekkingen niettemin terecht zijn geweest.
Bij het primaire besluit heeft verweerder met inachtneming van de nadere informatie van appellante besloten de negentien subsidieverstrekkingen in te trekken, omdat in strijd met artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder a, Subsidieregeling al vóór de afgiftedatum van de innovatievouchers verplichtingen door ondernemers met appellante waren aangegaan. In het primaire besluit wordt het onverschuldigde subsidiebedrag van in totaal € 52.500,- teruggevorderd van appellante.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze intrekkingen in stand gelaten en appellantes bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich daartoe – samengevat – op het standpunt dat uit de eind november 2010 ontvangen facturen blijkt dat deelname aan de vouchertrajecten eerder door appellante aan de ondernemers is gefactureerd dan de innovatievouchers door verweerder aan de ondernemers zijn verstrekt en dat facturen naderhand door appellante zijn gecrediteerd onder vermelding van “voorfinanciering voucher”. Deze facturen zijn daadwerkelijk betaald en creditering van de eerste facturen heeft bovendien in nagenoeg alle gevallen plaatsgevonden. Uit dit samenstel van gegevens concludeert verweerder dat de verplichtingen voor de vouchertrajecten zijn aangegaan vóór afgifte van de vouchers. Verweerder gaat er daarbij van uit dat facturen pas worden verzonden nadat partijen verplichtingen met elkaar zijn aangegaan. Van de aanvrager van innovatievouchers (ondernemers) en van subsidie (kennisinstellingen) wordt verwacht, dat zij zich op de hoogte stellen van de inhoud van de Subsidieregeling. Het is aan appellante aannemelijk te maken dat de verplichtingen zijn aangegaan ná afgifte van de innovatievouchers aan de ondernemers. Appellante is daar meermalen toe in de gelegenheid gesteld, ook in de bezwaarfase. Appellante is er volgens verweerder niet in geslaagd met nadere informatie het een en ander aannemelijk te maken. Appellante stelt weliswaar dat die facturen niet zien op de betreffende vouchertrajecten, maar zij heeft dit niet onderbouwd met objectiveerbare gegevens. Uit de overgelegde accountantsverklaring valt niet op te maken dat is getoetst aan artikel 5:12 Subsidieregeling. Appellante blijft verantwoordelijk voor het handelen van haar medewerkers, hoe ongelukkig dit handelen mogelijk ook is. Als eerder bekend zou zijn geweest dat voorafgaand aan de afgifte van de innovatievouchers appellante en de betrokken ondernemers verplichtingen jegens elkaar waren aangegaan, zou de subsidie niet zijn verstrekt.
2.
Appellante voert – samengevat – allereerst aan dat geen sprake is geweest van een objectieve en onafhankelijke (bezwaar)procedure, omdat verweerder zich vooringenomen heeft opgesteld en zich niets gelegen heeft laten liggen aan de door appellante verstrekte toelichtingen. Voorts stelt appellante zich (inhoudelijk) op het standpunt dat zij zeer uitvoerig inzicht heeft gegeven in haar werkwijze bij de verzilvering van de innovatievouchers waaruit blijkt dat zij zorgvuldig is omgegaan met de bepalingen van de Subsidieregeling. Er kan niet worden geconcludeerd dat de ondernemers al verplichtingen zijn aangegaan met appellante inzake die vouchertrajecten vóórdat de vouchers door verweerder aan die ondernemers zijn verstrekt. De feitelijke werkzaamheden zijn immers pas gestart nadat die vouchers zijn afgegeven, aldus appellante. De in de anonieme envelop aangetroffen facturen hebben geen rechtstreekse relatie met deze vouchertrajecten. Verweerder verlangt ten onrechte dat appellante bewijs daarvoor levert, terwijl verweerder zelf geen bewijs heeft voor het eigen standpunt. De facturen, die verweerder heeft ontvangen, zijn het werk van een disfunctionerende administrateur, werkzaam bij appellante, die er een geheel eigen werkwijze op nahield en zonder overleg met appellante factureerde en crediteerde. Daardoor zijn ongelukkige en onjuiste omschrijvingen opgenomen in deze facturen waarvan daarom niet kan worden uitgegaan. Appellante heeft alles in het werk gesteld om de administrateur zijn werk op de door haar gewenste wijze te laten verrichten, maar helaas zonder resultaat. De ongelukkige en onjuiste weergave van de financiële administratie in de door verweerder ontvangen facturen kan appellante daarom niet verweten worden. Verweerder is verder ten onrechte voorbijgegaan aan de goedkeurende verklaring van een externe accountant die appellante heeft overgelegd. Door (onder andere) deze voucherkwestie is ook erg veel onrust en spanning binnen de organisatie van appellante ontstaan. Dat heeft geleid tot ziekte van de directeur en ook tot vertrek van inhoudelijk gemotiveerde werknemers. Verweerder heeft met die gevolgen geen rekening gehouden.
3.
Het College dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerder de vorenbedoelde negentien subsidieverstrekkingen op goede gronden (geheel) heeft ingetrokken en tot terugvordering van het subsidiebedrag van € 52.500,- over is gegaan, omdat reeds vóór de afgiftedata van de betreffende negentien innovatievouchers aan de ondernemers verplichtingen zijn aangegaan tussen deze ondernemers en appellante. Dienaangaande overweegt het College in de eerste plaats als volgt.
4.
In het dossier heeft het College geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de wijze waarop verweerder de bezwaarprocedure heeft ingericht en laten verlopen de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan. Verweerder heeft appellante diverse malen in de gelegenheid gesteld haar standpunten naar voren te brengen en te onderbouwen. Blijkens het verslag van de hoorzitting zijn de kernpunten van het bezwaar van appellante op de hoorzitting aan de orde geweest en besproken. Van vooringenomenheid van verweerder is daarbij op geen enkele wijze gebleken. Het College ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat vanwege de gang van zaken tijdens de (bezwaar)procedure de handhaving in bezwaar door verweerder van de afwijzing van haar subsidieaanvraag niet in stand zou kunnen blijven.
5.
Het College overweegt voorts het volgende.
Op grond van artikel 5.7 Subsidieregeling verstrekt de minister op aanvraag een subsidie aan een kennisinstelling die een kennisoverdrachtproject heeft uitgevoerd en in verband daarmee een of meer geldige grote innovatievouchers of een geldige kleine innovatievoucher overlegt.
In artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder a, Subsidieregeling is bepaald dat de minister afwijzend beslist op een aanvraag indien de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de innovatievoucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan.
In het algemene deel van de toelichting bij de Subsidieregeling is met betrekking tot Hoofdstuk 5 (Innovatievouchers) het volgende opgenomen:
“ Kennisuitwisseling tussen ondernemingen uit het midden- en kleinbedrijf (MKB) en kennisinstellingen verloopt in Nederland niet optimaal. MKB-ondernemers maken lang niet genoeg gebruik van de kennis die bij kennisinstellingen aanwezig is. Terwijl deze kennis juist een belangrijke rol kan spelen bij het ontwikkelen van nieuwe producten, processen of diensten. Met het verstrekken van innovatievouchers wordt de MKB-ondernemer gestimuleerd meer gebruik te maken van deze kennis.”
In de toelichting bij artikel 5.12 van de Subsidieregeling is het volgende opgenomen:
“ In het eerste lid, onderdeel a, is als afwijzingsgrond opgenomen dat voor het kennisoverdrachtproject voor het verstrekken van de voucher nog geen verplichtingen mogen zijn aangegaan. Dit wil zeggen dat met de subsidie op grond van dit hoofdstuk niet al lopende contacten kunnen worden gefinancierd. De innovatievouchers zijn uitdrukkelijk bedoeld om een contact tussen ondernemer en kennisinstelling te stimuleren dat er nog niet is.”
6.
Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de (informatie op de) facturen die zijn ontvangen met de – eind november 2010 door hem ontvangen – anonieme envelop heeft kunnen concluderen dat appellante en de negentien ondernemers reeds verplichtingen waren aangegaan vóór de data van afgifte van de innovatievouchers. Dat verweerder er daarbij van uitgaat dat een factuur in de regel pas wordt verzonden als er verplichtingen zijn aangegaan, acht het College geen onredelijk of onbegrijpelijk uitgangspunt. Niet in geschil is dat deze facturen op die data zijn verzonden. Appellante heeft, daartoe vervolgens door verweerder in de gelegenheid gesteld, ook niet aannemelijk gemaakt dat op de data van verzending van die facturen niettemin nog geen verplichtingen waren aangegaan. Voorts heeft appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens kunnen onderbouwen dat die facturen niet zien op de vouchertrajecten, waarvoor de innovatievouchers zijn ingeleverd. Gedurende de procedure en de bezwaarfase heeft appellante weliswaar een zeer uitgebreide en uitvoerige toelichting gegeven op haar werkwijze en de gang van zaken met betrekking tot de (verzilvering van de) negentien vouchers, maar zonder haar standpunt te grondvesten op duidelijke, in een andere richting wijzende, schriftelijke stukken, zoals bijvoorbeeld een (deugdelijke) administratie van deze uitgevoerde trajecten. Daarom kan van de juistheid daarvan niet zonder meer worden uitgegaan. Zulks te minder in een situatie als de onderhavige, waarin documenten (in dit geval de door verweerder ontvangen facturen) juist van het tegendeel blijk geven. Ter zitting van het College is door appellante verklaard dat zij ook geen projectadministratie heeft kunnen overleggen ter weerlegging van verweerders standpunt, dat is gebaseerd op de bewuste facturen. Dat appellante – naar zij ter zitting van het College heeft verklaard – het voeren van een (deugdelijke) projectadministratie er vanwege alle onrust en spanningen niet bij kon hebben en om die reden van het inrichten van zo’n administratie is afgezien, komt voor haar rekening en risico. De blote stelling van appellante dat door de disfunctionerende administrateur ongelukkige en onjuiste omschrijvingen in deze facturen zijn opgenomen en ten onrechte facturen weer zijn gecrediteerd, is voor het College, in het licht van hetgeen uit de inhoud van meerbedoelde envelop blijkt, onvoldoende om de door verweerder getrokken conclusie voor onjuist te houden. Verweerder heeft voorts terecht overwogen dat appellante, als werkgever, verantwoordelijk blijft voor het handelen van haar medewerkers. Dat betekent dat, wat verder ook zij van de door appellante in dat verband verrichte inspanningen, de resultaten van deze werkzaamheden van haar administrateur om die reden voor haar rekening komen. Ook het College is niet gebleken dat de accountant de voucherdossiers heeft getoetst aan artikel 5.12 Subsidieregeling, zodat aan de goedkeurende verklaring van deze accountant in dit verband reeds hierom niet de waarde kan worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien.
Het voorgaande betekent dat de in artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder a, Subsidieregeling opgenomen afwijzingsgrond van toepassing zou zijn geweest wanneer verweerder ten tijde van deze verstrekkingen van subsidie met inachtneming van de negentien innovatievouchers op de hoogte zou zijn geweest van de informatie, waarover hij pas later, te weten eind november 2010, de beschikking kreeg. Verweerder was derhalve bevoegd om – gelet op het bepaalde in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht – deze verstrekte subsidie in te trekken of ten nadele van appellante te wijzigen. Gelet op het feit dat uit de toelichting volgt dat sprake is van een essentiële voorwaarde voor verstrekking van de subsidie op grond van de Subsidieregeling, is het College van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten om deze negentien subsidieverstrekkingen geheel in te trekken en het, naar blijkt, onverschuldigd betaalde subsidiebedrag ter hoogte van in totaal € 52.500,- terug te vorderen. De (financiële) gevolgen die dit heeft (gehad) voor appellante en die ter zitting van het College aan de orde zijn geweest, brengen het College in dit geval niet tot een ander oordeel.
7.
Het College komt tot de slotsom dat verweerder de hiervoor bedoelde negentien subsidieverstrekkingen op goede gronden geheel heeft ingetrokken en tot een terugvordering van het onverschuldigd betaalde subsidiebedrag van € 52.500,- heeft besloten. Het beroep is derhalve ongegrond.
8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. R.R. Winter en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2013.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. P.H. Broier