ECLI:NL:CBB:2013:BZ2899

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/461
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overstap van partner en bestuursvoorzitter van Ernst&Young naar controle-client Aegon en de gevolgen voor de onafhankelijkheid van accountants

In deze zaak, uitgesproken op 22 januari 2013, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven geoordeeld over de overstap van een partner en bestuursvoorzitter van Ernst&Young naar Aegon, een controle-client. De appellant, Stichting Onderzoek BedrijfsInformatie (SOBI), had een klacht ingediend tegen de betrokken accountant, A RA, met de stelling dat deze de regels van de Nederlandse Verordening gedragscode (VGC) en de Wet op de Registeraccountants (Wet RA) had overtreden door niet de vereiste wachttijd van twee jaar in acht te nemen. Het College oordeelde dat A RA niet als partner belast met een essentiële taak bij de controleopdracht kon worden aangemerkt, waardoor de wachttijd niet van toepassing was. Het College concludeerde dat de maatregelen die waren getroffen rondom de overstap voldoende waren om de onafhankelijkheid van de accountant te waarborgen. De klacht van SOBI werd ongegrond verklaard, omdat de raad van tucht had vastgesteld dat er geen inbreuk was op de verordeningen van het NIVRA en dat de goede naam van het accountantsberoep niet in het geding was. Het College benadrukte dat de regels omtrent onafhankelijkheid en de naleving daarvan door de betrokkenen in acht waren genomen, en dat de overstap niet als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep werd beschouwd. De grieven van de appellant werden in alle onderdelen verworpen, en het beroep werd afgewezen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/461 22 januari 2013
20020 Wet op de registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Onderzoek BedrijfsInformatie (SOBI), te Bilthoven, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ‘s-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), uitgesproken op 15 maart 2010 met kenmerk 1364/09.09.
Gemachtigde: drs. P.T. Lakeman, voorzitter van het bestuur van appellante.
1. De procedure
Appellante heeft op 17 mei 2010 beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de raad van tucht, gegeven op een klacht, op 20 februari 2009 door appellante ingediend tegen A RA (hierna: betrokkene).
De raad van tucht heeft bij brief van 22 juni 2010 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 28 juli 2010 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Op 28 februari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, drs. P.T.Lakeman. Betrokkene is niet ter zitting verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.Th. Biemond, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De standpunten van partijen
Appellante heeft dertien grieven geformuleerd tegen de beslissing van de raad van tucht (hierna ook: de Raad). Het College geeft deze grieven onderstaand weer op de wijze als in het beroepschrift geformuleerd.
"Grief 1
De Raad heeft ten onrechte in 2.7 niet vermeld sinds welke datum Nooitgedagt Sub Area Managing Partner voor Nederland en België is geweest. Door deze omissie is de betrokkenheid van A met de algemene bedrijfsvoering van de vennootschap en dus ook met de controlewerkzaamheden bij Aegon onvoldoende duidelijk weergegeven.
Grief 2
De Raad overweegt in 5.1 ten onrechte niet dat processtukken in de Nederlandse of Friese taal gesteld moeten zijn. Zij gaat slechts in op een bijkomend argument namelijk dat de wijze waarop A procedeert, behalve met het Nederlandse recht ook in strijd is met het EVRM. Aangezien de producties van A als integrale onderdelen van zijn processtukken beschouwd moeten worden, behoren ook die producties in de Nederlandse of in de Friese taal te zijn opgesteld, althans door Nooitgedagt in de Nederlandse of in de Friese taal te zijn vertaald.
Grief 3
De Raad overweegt en oordeelt in 5.2 ten onrechte dat SOBI voldoende gelegenheid heeft gehad de in het Engels gestelde producties van A te laten vertalen. Het is niet aan een tegenpartij om in een verkeerde taal gestelde processtukken te vertalen. Partijen die in de verkeerde taal gestelde stukken in een procedure willen brengen behoren die stukken zelf te vertalen. De Raad heeft dit onvoldoende onderkend. Dit geldt des te meer in het onderhavige geval nu bedoelde stukken op vele punten multi-interpretabel zijn (wat klaagster ook naar voren heeft gebracht) zodat vertaling door de ontvangende partij slechts tot verwarring kan leiden over welke standpunten de uitgevende partij met de producties bedoelt te zeggen.
Een ordentelijk procesverloop volgens Nederlandse rechtsregels, vereist dat personen die stukken in het geding brengen slechts duidelijke, mono-interpretabele, stukken in het geding brengen. Ook uit die elementaire procesrechtelijke eis volgt dat personen die in een verkeerde taal opgestelde stukken in het geding willen brengen die stukken zelf vertalen. Immers slechts in dat geval kan het standpunt van die personen duidelijk naar voren worden gebracht en slechts in dat geval kan het standpunt door de andere partij geïnterpreteerd en bestreden worden.
Grief 4
De Raad stelt in 5.7 ten onrechte dat SOBI haar verwijten jegens A heeft gestoeld op de stelling dat A de wachttijd van twee jaar niet in acht heeft genomen. Met deze onjuiste, want onvolledige, stelling versmalt de Raad de basis van de klacht van SOBI ten onrechte. Met deze versmalling stelt de Raad impliciet maar ten onrechte dat klachtonderdeel A is ingetrokken.
Grief 5
De Raad overweegt in 5.9 ten onrechte dat A niet verantwoordelijk is geweest voor, of betrokken is geweest bij, de controle van de jaarrekeningen van Aegon. De zaken liggen eenvoudig: A was de hoogste baas van het hele spul. Zo’n functionaris is verantwoordelijk voor de totale bedrijfsvoering en aangezien het bedrijf bestaat uit het controleren van andermans jaarrekeningen is de hoogste baas ook daarvoor verantwoordelijk. Bovendien heeft de hoogste baas ook invloed op de beloning en op het carrièreverloop van de werknemers waaronder ook de personen die feitelijke controlewerkzaamheden bij de klanten verrichten. De onafhankelijkheidsregels zijn mede ingesteld om het vertrouwen van het publiek in de onafhankelijkheid van de accountants te bevorderen. Door de overstap van A maar ook door de wijze waarop hij zich met juridische foefjes verdedigt wordt het vertrouwen in de externe controlerende accountants afgebroken.
Grief 6
De Raad overweegt in 5.9 ten onrechte dat A niet verplicht was een wachttijd van 2 jaar in acht te nemen omdat die “aanvullende” bepaling slechts van toepassing zou zijn op partners die belast zijn met een essentiële taak bij de uitvoering van de controleopdracht. Deze interpretatie is volstrekt onjuist omdat volgens deze dotatie per definitie vrijwel niemand een wachttijd van twee jaar en acht hoeft te nemen en zeker niemand die een grote of belangrijke huishouding controleert. A is aandeelhouder in een Engelse vennootschap. Dat heeft niets met een partnership te maken. Er bestaan vrijwel geen partners meer in de accountantswereld. De maatschapvorm waarin in het verleden veel controlebedrijven waren gegoten wordt vrijwel nergens meer toegepast. Daardoor is ook het begrip maat oftewel partner een achterhaald begrip en mag de Raad de zogenaamde aanvullende bepaling niet reserveren voor deze nauwelijks bestaande groep.
De bepaling omtrent de wachttijd is een belangrijke bepaling die voor alle belangrijke personen binnen een accountantsbedrijf geldt. Ook deze regel is mede in het leven geroepen om de afhankelijkheid in schijn te bestrijden. Wanneer deze regel niet zou gelden voor de allerhoogste topman wordt het hele stelsel dat zou zijn opgebouwd om de onafhankelijkheid van de accountant op te tuigen in essentie weer afgebroken. Daarbij komt dat de hoogste baas van de hele accountantsorganisatie, A, per definitie een essentiële rol speelt bij de belangrijkste controleopdrachten van de organisatie.
A speelde door zijn positie een belangrijke rol in de aandeelhoudersvergadering en kon belangrijke invloed uitoefenen op de carrièrekansen en de beloning van de accountants die de jaarrekeningen van Aegon controleren.
Grief 7
De Raad laat na te overwegen dat de overstap van A in strijd is met de bepalingen omtrent de onafhankelijkheid van accountants omdat die bepalingen ook gericht zijn op het handhaven van de onafhankelijkheid in schijn.
Grief 8
In 5.9 stelt de Raad ten onrechte dat niet betwist is dat A niet verantwoordelijk en niet betrokken is geweest bij de jaarrekening van Aegon. Klaagster heeft in de klachtprocedure wel degelijk naar voren gebracht dat A, als voorzitter, mede verantwoordelijk en betrokken is geweest bij bedrijfsvoering van Ernst & Young en dus ook bij de controle van de jaarrekeningen van Aegon. Voor zover klaagster dat onvoldoende duidelijk naar voren heeft gebracht wenst zij dat hierbij expliciet in alle duidelijkheid naar voren te brengen.
Grief 9
In 5.9 stelt de Raad ten onrechte dat het oordeel dat A het accountantsberoep niet in diskrediet heeft gebracht besloten ligt in het oordeel dat de klachttermijn van twee jaar niet voor hem geldt. De Raad beperkt het aantal mogelijkheden om het accountantsberoep in diskrediet te brengen aldus tot slechts één mogelijkheid : het negeren van een wachttermijn van twee jaar. Dit is onjuist. Ook wanneer de wachttermijn van A niet zou gelden zijn er legio andere handelingen waarmee A het accountantsberoep in diskrediet heeft kunnen brengen zoals datgene dat hij wel heeft gedaan: als voorzitter van de (moedermaatschappij van de) accountantsorganisatie onmiddellijk overstappen naar de Raad van bestuur van een van de belangrijkste controlecliënten. De Raad komt zonder enige onderbouwing tot haar onjuiste stelling.
Grief 10
In 5.11 oordeelt de Raad ten onrechte dat geen beroeps-of gedragsregel A in de weg lag bij Aegon in dienst te treden op de wijze zoals hij heeft gedaan. De regel dat A het accountantsberoep niet in diskrediet mag brengen lag wel degelijk in de weg aan zijn indiensttreding bij Aegon.
Grief 11
In 5.12 oordeelt de Raad ten onrechte dat in het persbericht van Ernst & Young geen onderdanigheid of afhankelijkheid doorklinkt. Uit de tekst klinkt wel degelijk onderdanigheid en psychische afhankelijkheid door.
Grief 12
In 5.12 overweegt de raad ten onrechte ‘Dit nog daargelaten of het uitgeven van het persbericht als gedraging aan A dient te worden toegerekend.’. Het persbericht moet mede aan A worden toegerekend omdat hij zeggenschap had binnen de uitgevende instelling en daar later geen publieke afstand van heeft genomen.
Grief 13
In 5.13 en 5.14 overweegt de Raad tenslotte, wederom ten onrechte, dat niet is gebleken dat A het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht en dat de klacht jegens A daarom ongegrond is. SOBI is van mening dat wanneer een voorzitter van (de moedermaatschappij van) een accountantsorganisatie zonder wachttijd overstapt naar de directie van een van de belangrijkste controlecliënten hij met die overstap het accountantsberoep in diskrediet brengt. Bij dat oordeel is niet relevant of de betreffende accountant, in casu A, hoogstpersoonlijk zelf de boeken van de cliënt waar hij naartoe stapt heeft gecontroleerd. De Raad heeft dit alles ten onrechte miskend."
Appellante is van mening dat haar klacht alsnog gegrond dient te worden verklaard.
Betrokkene heeft, onder meer met verwijzing naar het uitvoerig verweer zijnerzijds in de procedure voor de raad van tucht, tegen bovengenoemde grieven verweer gevoerd waarop voor zover nodig in de navolgende beoordeling zal worden ingegaan.
4. De beoordeling van het beroep
4.1. De eerste grief van appellant, inhoudende dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft vermeld sinds welke datum betrokkene Sub Area Manager Partner voor Nederland en België was, faalt.
Het College overweegt daartoe dat, volgens vaste jurisprudentie van het College, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 26 september 2006, AWB 05/826; LJN: AY9798, de raad van tucht niet gehouden is alle hem gebleken feiten in de tuchtbeslissing op te nemen, maar zich mag beperken tot de volgens hem relevante feiten, waarbij geldt dat voor zover blijkt dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de raad van tucht, dit aan de orde zal komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van aangevallen tuchtbeslissing.
4.3 Met betrekking tot de tweede en derde grief overweegt het College als volgt. Appellante stelt voorop dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft overwogen dat alle processtukken in de Nederlandse of Friese taal gesteld moeten zijn. Het College volgt appellante hierin niet. De raad van tucht heeft, ingaand op de in de procedure bij de raad van tucht door appellante ingenomen stelling dat de raad van tucht geen aandacht mag schenken aan processtukken die niet in de Nederlandse of Friese taal zijn opgesteld, met juistheid vastgesteld dat geen rechtsregel verplicht de verwerende accountant in de onderhavige tuchtprocedure om producties die niet in de Nederlandse taal zijn gesteld, van een vertaling te voorzien. Bij het voorgaande heeft de raad van tucht overwogen dat zij in voorkomend geval kan verlangen dat van bepaalde stukken een vertaling dient te worden overgelegd. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht op goede grond, gelet op de over en weer in dit verband aangevoerde argumenten, geconcludeerd dat zij in dit geding daartoe geen aanleiding heeft gezien. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe dat in het onderhavige geschil appellante kennis heeft kunnen nemen van het standpunt van betrokkene doordat het verweerschrift en de dupliek in de Nederlandse taal zijn opgesteld. Voorts geldt dat weliswaar is gesteld, maar op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt of anderszins is gebleken, dat door uitblijven van een vertaling door betrokkene van deze in de Engelse taal gestelde producties appellant in zijn wijze van procederen is gehinderd.
De derde grief richt zich tegen de overweging van de raad van tucht dat appellant voldoende tijd heeft gehad de stukken te laten vertalen indien hij dat nodig achtte. Hetgeen in deze grief wordt aangevoerd berust, zoals uit het voorgaande volgt, op een onjuiste veronderstelling, namelijk dat de raad van tucht in dit geval ten onrechte heeft geconcludeerd dat betrokkene niet opgedragen behoefde te worden de desbetreffende in het Engels gestelde stukken te laten vertalen.
Reeds op die grond slaagt ook deze derde grief niet.
4.4 De grieven 4 tot en met 10 alsmede grief 13 zijn gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A, inhoudende dat betrokkene het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht, en van klachtonderdeel C, inhoudende dat betrokkene de Nadere Voorschriften inzake Onafhankelijkheid van de openbaar account (vastgesteld door het NIVRA op grond van artikel B1-290.1 Verordening gedragscode (VGC) en in werking getreden op 1 januari 2007, hierna: NVO) heeft overtreden.
De grieven lopen ten aanzien van beide klachtonderdelen in elkaar over en bevatten argumenten die niet goed los van elkaar beoordeeld kunnen worden. Het College zal deze grieven in het hierna volgende dan ook gezamenlijk behandelen.
4.5 Het College stelt vast dat de raad van tucht in zijn uitspraak onder 5.9 heeft overwogen dat, gelet op de definities van de NVO, betrokkene voor wat betreft de opdracht van Aegon niet is aan te merken geweest als partner belast met een essentiële taak bij de uitvoering van de controleopdracht. In het bijzonder is hier van belang het bepaalde bij artikel 4.3.1 van de NVO, inhoudende dat een partner belast met een essentiële taak bij de uitvoering van een controleopdracht van de jaarrekening die de accountantspraktijk waarbij hij werkzaam is of waaraan hij is verbonden verlaat en die voornemens is bij de controlecliënt een essentiële bestuursfunctie te gaan uitoefenen deze functie niet eerder mag gaan bekleden dan nadat een termijn van tenminste twee jaar is verstreken gerekend vanaf het moment waarop hij de accountantspraktijk heeft verlaten. Appellante heeft primair aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat betrokkene, doordat hij de hoogste baas was van de accountantsorganisatie een essentiële rol speelde bij de belangrijkste controleopdrachten van zijn organisatie. Op basis van paragraaf 4.3.1 van de NVO gold derhalve volgens appellante voor betrokkene een wachttijd van twee jaar, welke hij niet in acht heeft genomen. Het College is van oordeel dat de raad van tucht, gelet op hetgeen door betrokkene dienaangaande naar voren is gebracht, op goede grond heeft geoordeeld dat betrokkene niet is aan te merken als partner belast met een essentiële taak bij de uitvoering van de controleopdracht. Meer in het bijzonder is daarbij terecht overwogen dat betrokkene geen deel uitmaakte van het controleteam noch anderszins verantwoordelijk voor of betrokken is geweest bij de controle van de jaarrekening van Aegon. Aan de enkele stelling van appellante - het College wijst op grief 8 - dat betrokkene, als voorzitter, mede verantwoordelijk en mede betrokken is geweest bij de bedrijfsvoering van Ernst & Young en dus ook bij de controle van de jaarrekeningen van Aegon, heeft de raad van tucht, tegen de achtergrond van hetgeen door betrokkene - gedocumenteerd - in zijn verweer daartegenover is gesteld, voorbij mogen gaan. Dat betrokkene bestuursvoorzitter was van Ernst&Young Nederland LLP brengt, anders dan appellant betoogt, naar het oordeel van het College in de gegeven omstandigheden, zoals die bij de raad van tucht naar voren zijn gebracht, niet met zich mee dat betrokkene wél als persoon zou zijn aan te merken, voor wie op grond van artikel 4.3.1 NVO een wachttermijn van twee jaren geldt. Het College overweegt daartoe meer in het bijzonder dat het geheel van bepalingen van de NVO, noch de tekst of geschiedenis van de totstandkoming van het overeenkomstige voorschrift in artikel 29a van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat deze specifieke bepaling inzake de tweejaarstermijn in het kader van een tuchtrechtelijke beoordeling extensief zou moeten worden uitgelegd.
Daarbij neemt het College in aanmerking dat het hier gaat om een voorschrift, waarmee de bewegingsvrijheid van de betrokkenen op de arbeidsmarkt ingrijpend wordt beperkt. Bij een dergelijk voorschrift tot het in acht nemen van een wachttermijn past, uit een oogpunt van rechtszekerheid en effectiviteit ervan, dat de verplichtingen concreet en nauwkeurig worden omschreven. Dienovereenkomstig dient de tuchtrechtelijke handhaving ervan te geschieden naar de letter van het desbetreffende voorschrift en niet op basis van extensieve interpretatie. Met betrekking tot hetgeen appellante in haar grieven opmerkt over de positie van betrokkene in de hiërarchische structuur van Ernst & Young overweegt het College voorts dat specifiek voor personen in de hiërarchische structuur een andere regeling is getroffen in 4.3.1 van de NVO en dat op hen een minder vergaande eis van toepassing is, namelijk dat op het moment van indiensttreding bij de assurance-cliënt geen banden van betekenis meer bestaan met de accountantspraktijk. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het College de raad van tucht terecht heeft geconcludeerd dat voor betrokkene op grond van de NVO geen verplichting bestond een wachttijd, als bedoeld in artikel 4.3.1 NVO, in acht te nemen. De grieven 4 tot en met 10 en grief 13, voor zover zij zien op de overwegingen van de raad van tucht met betrekking tot deze bepaling 4.3.1 in de NVO, slagen derhalve niet.
4.6 Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd in haar hiervoor genoemde grieven, richt zich, zo begrijpt het College, tegen het oordeel van de raad van tucht dat geen rechts-, beroeps- of gedragsregel eraan in de weg stond dat betrokkene bij Aegon in dienst is getreden op de wijze zoals hij dat heeft gedaan (r.o. 5.11) en meer in het bijzonder dat niet is gebleken dat betrokkene door de overstap naar Aegon het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht. (r.o. 5.14) . In dit verband stelt appellante dat, ook indien de wachttijd niet voor betrokkene zou gelden, betrokkene door de wijze waarop hij de overstap heeft gemaakt de goede naam van het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht. Appellante stelt –samengevat - dat in zijn algemeenheid geldt dat wanneer een (vooraanstaand) accountant, te weten een voorzitter van (de moedermaatschappij van) een accountantsorganisatie zonder wachttijd van het desbetreffende controlerend accountantskantoor overstapt naar de directie van een van de belangrijkste controlecliënten, hij met deze overstap het accountantsberoep in diskrediet brengt. De accountant tast hiermee het vertrouwen van het publiek in de onafhankelijkheid van de accountants ernstig aan, aldus appellante.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
4.7 Het College stelt voorop dat het toetsingskader bij de beantwoording van de vraag of betrokkene, zoals appellante stelt, door zijn overstap de goede naam van het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht, wordt gevormd door artikel 33, eerste lid, van de Wet op de registeraccountants (Wet RA). Dat artikellid luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“De tuchtrechtspraak heeft ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants.”
Naast de vraag of betrokkene in strijd met de NVO heeft gehandeld - welke vraag in het voorgaande ontkennend is beantwoord - dient gelet op artikel 33, eerste lid, Wet RA dus te worden getoetst of, allereerst, de gedraging van betrokkene in dezen anderszins een inbreuk op de verordeningen van het Nederlands Instituut voor Registeraccountants ( NIVRA) oplevert en, vervolgens, of betrokkene inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Deze laatste vraag zal hierna, onder 4.11 e.v., aan de orde komen. Een en ander stelt allereerst de vraag aan de orde of betrokkene het in artikel A-150.1 Verordening gedragscode (hierna: VGC) opgenomen fundamentele beginsel van professioneel gedrag heeft geschonden. Artikel A-150.1 VGC luidt:
“De registeraccountants houdt zich aan de voor hem relevante wet- en regelgeving en onthoudt zich van handelen dat het accountansberoep in diskrediet brengt. Hiertoe behoren handelingen die door een redelijke en goed geinformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt zullen worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.”
4.8 Bij de toetsing aan artikel A-150.1 VGC dient, gelet op het conceptueel raamwerk dat voor de toepassing van de fundamentele beginselen van de beroepsethiek in de VGC is neergelegd, het handelen van de accountant onder meer beoordeeld te worden aan de hand van de maatregelen die zijn getroffen om eventuele bedreigingen van het schenden van één van de fundamentele beginselen tegen te gaan. Dat een overstap van een bestuursvoorzitter van de accountantsorganisatie naar financieel directeur van de controlecliënt door betrokkene en zijn accountantsorganisatie ten tijde van deze overstap als een (mogelijke) bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis, in de zin van artikel A-100.2 VGC, is gesignaleerd volgt naar het oordeel van het College genoegzaam uit de vaststaande feiten. Het College zal dan ook de vraag dienen te beantwoorden of, met name door de wijze waarop vorm gegeven is aan de overstap, overeenkomstig de eisen die de VGC stelt waarborgen zijn getroffen die de bedreiging wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau, zodat de naleving van de fundamentele beginselen geen geweld wordt aangedaan. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre betrokkene in dit opzicht voldoende professioneel gehandeld heeft dient naar het oordeel van College mede te worden betrokken datgene wat blijkt uit de stukken in de klachtprocedure van appellante tegen betrokkene en tegen B RA (hierna: B), die als key-audit partner van Ernst & Young Accountants betrokken is bij de controle de jaarrekeningen van Aegon. De raad van tucht heeft de klacht van appellante tegen B ongegrond verklaard bij de thans bestreden uitspraak van 15 maart 2010. Tegen deze ongegrondverklaring heeft appellante geen beroep ingesteld. Hetgeen de raad van tucht in het verband van laatstbedoelde klacht heeft overwogen omtrent de feiten is door appellante in het kader van de onderhavige beroepsprocedure niet bestreden. Het College neemt met betrekking tot die feiten mede in aanmerking hetgeen door B is aangevoerd omtrent het stelsel van waarborgen voor de onafhankelijkheid van hem als de externe accountant van Aegon. Daarbij is ingegaan op de corporate governance structuur van Aegon n.v., het ontbreken van voorkennis van A omtrent het Aegon controleplan, de statuur en de persoonlijke objectiviteit van de verantwoordelijke partner en de key-audit partner en de handhaving van de professionele scepsis. Meer in het bijzonder acht het College ten aanzien van die feiten het volgende van belang.
4.9 Betrokkene was vanaf 1 juli 2006 bestuursvoorzitter van Ernst&Young Nederland LLP, de overkoepelende entiteit van de Nederlandse Ernst & Young organisatie voor Assurance, tax, transaction en advisory services. Betrokkene was partner bij Ernst&Young Accountants, maar heeft nimmer deel uitgemaakt van het bestuur daarvan. De strategische aansturing van de Financial services sector geschiedde ook overigens niet vanuit het specifieke onderdeel van de wereldwijde organisatiestructuur van Ernst & Young, waarin betrokkene een bestuurlijke functie vervulde. Op 13 januari 2009 is bekend gemaakt dat betrokkene per 1 april 2009 in dienst zou treden bij Aegon als lid van raad van bestuur in de functie van chief financial officer. Aegon was op dat moment controlecliënt van Ernst&Young. Betrokkene maakte geen deel uit van het audit team dat verantwoordelijk was voor de controle van de jaarrekeningen van Aegon en had hier ook geen inhoudelijke bemoeienis mee.
Bij de bekendmaking is betrokkene per direct teruggetreden als bestuursvoorzitter. In de beëindigingovereenkomst is bepaald dat betrokkene vanaf dat moment alleen nog werkzaamheden zou verrichten ten behoeve van de overdracht.
Betrokkene stond niet in hiërarchische directe lijn boven de key auditing partner, verantwoordelijk voor de controle van de jaarrekening van Aegon, B. Ten aanzien van de klacht die appellant tegen B heeft ingediend heeft de raad van tucht geconcludeerd dat de onafhankelijkheid B door de overstap van betrokkene door de getroffen maatregelen niet in geding is geweest.
Als gevolg van de indiensttreding van betrokkene bij Aegon zijn voorts, blijkens de stukken, door Aegon aanvullende maatregelen getroffen ten aanzien van het aanstellen van de externe accountant voor het boekjaar 2009. Conform de Corperate Governance Code heeft Aegon een Audit Committee, die wordt benoemd door de raad van commissarissen van Aegon. De Audit Committee ziet toe op de relatie met de externe accountant – met name op diens onafhankelijkheid – en is als enige bevoegd de aandeelhoudersvergadering te adviseren over de benoeming van de externe accountant. De Audit Committee heeft op 22 april 2009 geadviseerd Ernst&Young als externe accountant te benoemen. Betrokkene maakt geen deel uit van de Audit Comittee.
Bij de aandeelhoudersvergadering op 22 april 2009 heeft de Audit Comittee geadviseerd Ernst&Young, ondanks de aanstelling van betrokkene als lid van de raad van bestuur, als externe accountant aan te stellen. Hierbij is van belang dat naast de waarborgen dat betrokkene geen werkzaamheden voor de controle van de jaarrekeningen Aegon heeft verricht en alle banden met Aegon heeft verbroken, er aanvullende onafhankelijkheidsprocedures zijn opgesteld voor de audit van boekjaar 2009.
4.10 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht, mede gelet op de getroffen waarborgen die door betrokkene en door B zijn genoemd, op goede grond geoordeeld dat, voor zover het tuchtrechtelijk verwijt dat appellante betrokkene maakt inhoudt dat appellant het fundamentele beginsel van professionaliteit heeft overtreden, de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Hoewel appellant kan worden nagegeven dat de periode tussen de aankondiging van de overstap, op 13 januari 2009, en de definitieve overstap op 1 april 2009 kort lijkt, is dit - gelet op de getroffen waarborgen - niet aan te merken als een tuchtrechtelijk verwijtbare inbreuk op enig voorschrift in de VGC, zoals die gold ten tijde van de overstap. Het College is van oordeel dat, in het licht van de ten tijde van de overstap geldende regelgeving, rondom de overstap in voldoende mate maatregelen zijn getroffen zodat een redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt de overstap niet als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep zal opvatten. Een inbreuk op de verordeningen van het NIVRA is derhalve door de raad van tucht terecht in dit geval niet vastgesteld. Ook in zoverre treffen de grieven van appellante dan ook geen doel.
4.11 Ten slotte dient, tegen de achtergrond van het bepaalde bij artikel 33, eerste lid,Wet RA, en in het licht van de klacht van appellante en van hetgeen zij in beroep tegen de ongegrondverklaring daarvan heeft aangevoerd, meer in het algemeen de vraag te worden beantwoord of betrokkene met zijn beslissing over te stappen, op de wijze als hij heeft gedaan en onder de omstandigheden waaronder die overstap plaatsvond, inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Zoals uit de stellingname van appellante ten aanzien van deze overstap al volgt, bergt een overstap als deze, mede gezien de – door de prominente positie van betrokkene in de organisatie van Ernst&Young – daarover te verwachten publiciteit, het risico in zich dat derden die niet over alle relevante informatie beschikken daardoor bepaalde negatieve veronderstellingen zullen gaan koesteren omtrent de naleving door betrokkene of door accountants in het algemeen van de voorschriften en beginselen van met name objectiviteit en onafhankelijkheid van accountants. Het betreft hier met name het risico dat bij deze derden de schijn ontstaat dat aan de vereiste onafhankelijkheid van de accountants in het algemeen afbreuk wordt gedaan. Het College ziet evenwel geen plaats voor het oordeel dat betrokkene op dit punt een tuchtrechtelijk te sanctioneren verwijt treft dat hij aldus inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Allereerst geldt dat het hiervoor bedoelde risico dat derden vanwege de complexiteit van de regelgeving en de organisatorische structuren waarbinnen gewerkt wordt, de hiervoor bedoelde onjuiste veronderstellingen kunnen hebben, geacht moet worden door het NIVRA als regelgever te zijn aanvaard, mits aan de hiervoor besproken meer specifieke regels en voorwaarden, die bij een overstap als deze gelden, is voldaan. Het College wijst daartoe op paragraaf 2 van de NVO, waarin het stelsel van regels inzake de onafhankelijk van de accountant nader wordt toegelicht. Daarin wordt onder meer opgemerkt dat het van essentieel belang is dat het publiek kennis heeft van en inzicht heeft in het beginsel van onafhankelijkheid en de daarvan afgeleide voorschriften die gelden voor het accountantsberoep bij de uitvoering van assuranceopdrachten en kennis heeft van den inzicht heeft in de wijze waarop toezicht op de naleving daarvan wordt gehouden. Het NIVRA heeft, ondanks het hiervoor bedoelde risico dat die kennis en dat inzicht bij het publiek niet altijd aanwezig is, niettemin de keuze gemaakt voor een stelsel van regelgeving dat uitgaat van de noodzaak dat het publiek over de noodzakelijke kennis beschikt. Gelet op die keuze en gelet op de wetenschap van betrokkene van de feitelijke relevante situatie en van de in verband daarmee getroffen waarborgen, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat betrokkene zich de met meerbedoeld risico samenhangende bedreiging van aantasting van de eer van de stand onvoldoende heeft aangetrokken en dat hem tuchtrechtelijk verwijt treft dat hij, ondanks dat risico, toch de beslissing heeft genomen om over te stappen op de wijze als hij heeft gedaan. Dat de Code of Ethics for Professional Accountants in die zin inmiddels is aangepast dat voor de CEO (of zijn equivalent) van de accountantspraktijk naar bepaalde belangrijke controlecliënten in het algemeen een wachttijd van één jaar geldt, doet daaraan niet af, reeds omdat ten tijde van de overstap van betrokkene dit nog niet tot enige wijziging in de desbetreffende bepalingen in NVO had geleid.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de hier gewraakte gedragingen van betrokkenen in strijd zijn met enige geschreven of ongeschreven gedragsnorm, waarvan niet naleving een inbreuk vormt op de eer van de stand der registeraccountants.
Derhalve heeft de raad van tucht ook in zoverre op goede grond geconcludeerd dat geen rechts-, beroeps- of gedragsregel eraan in de weg stond dat betrokkene bij Aegon in dienst is getreden. Derhalve falen eveneens de grieven 4 tot en met 10 en grief 13 van appellante.
4.10 De elfde en de twaalfde grief zijn gericht tegen de overweging van de raad van tucht waarin de raad oordeelt dat uit het persbericht van Ernst&Young, naar aanleiding van de benoeming van betrokkene bij Aegon, geen onderdanigheid of afhankelijkheid doorklinkt. Voorts heeft de raad geoordeeld dat het nog maar de vraag is of het persbericht als gedraging aan betrokkene toegerekend dient te worden.
Nu appellant in beroep niets heeft aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de raad van tucht niet tot dit oordeel heeft kunnen komen, ziet het College geen aanleiding anders te oordelen dan de raad.
Ook deze grieven slagen derhalve niet.
4.11 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven in alle onderdelen falen en dat het beroep dient te worden verworpen.
De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en de hiervoor genoemde artikelen van de VGC, alsmede de NVO.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M. van Duuren en mr. drs. P. Fortuin in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
w.g. B. Verwayen w.g. L.C. Bannink