4.8 Bij de toetsing aan artikel A-150.1 VGC dient, gelet op het conceptueel raamwerk dat voor de toepassing van de fundamentele beginselen van de beroepsethiek in de VGC is neergelegd, het handelen van de accountant onder meer beoordeeld te worden aan de hand van de maatregelen die zijn getroffen om eventuele bedreigingen van het schenden van één van de fundamentele beginselen tegen te gaan. Dat een overstap van een bestuursvoorzitter van de accountantsorganisatie naar financieel directeur van de controlecliënt door betrokkene en zijn accountantsorganisatie ten tijde van deze overstap als een (mogelijke) bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis, in de zin van artikel A-100.2 VGC, is gesignaleerd volgt naar het oordeel van het College genoegzaam uit de vaststaande feiten. Het College zal dan ook de vraag dienen te beantwoorden of, met name door de wijze waarop vorm gegeven is aan de overstap, overeenkomstig de eisen die de VGC stelt waarborgen zijn getroffen die de bedreiging wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau, zodat de naleving van de fundamentele beginselen geen geweld wordt aangedaan. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre betrokkene in dit opzicht voldoende professioneel gehandeld heeft dient naar het oordeel van College mede te worden betrokken datgene wat blijkt uit de stukken in de klachtprocedure van appellante tegen betrokkene en tegen B RA (hierna: B), die als key-audit partner van Ernst & Young Accountants betrokken is bij de controle de jaarrekeningen van Aegon. De raad van tucht heeft de klacht van appellante tegen B ongegrond verklaard bij de thans bestreden uitspraak van 15 maart 2010. Tegen deze ongegrondverklaring heeft appellante geen beroep ingesteld. Hetgeen de raad van tucht in het verband van laatstbedoelde klacht heeft overwogen omtrent de feiten is door appellante in het kader van de onderhavige beroepsprocedure niet bestreden. Het College neemt met betrekking tot die feiten mede in aanmerking hetgeen door B is aangevoerd omtrent het stelsel van waarborgen voor de onafhankelijkheid van hem als de externe accountant van Aegon. Daarbij is ingegaan op de corporate governance structuur van Aegon n.v., het ontbreken van voorkennis van A omtrent het Aegon controleplan, de statuur en de persoonlijke objectiviteit van de verantwoordelijke partner en de key-audit partner en de handhaving van de professionele scepsis. Meer in het bijzonder acht het College ten aanzien van die feiten het volgende van belang.
4.9 Betrokkene was vanaf 1 juli 2006 bestuursvoorzitter van Ernst&Young Nederland LLP, de overkoepelende entiteit van de Nederlandse Ernst & Young organisatie voor Assurance, tax, transaction en advisory services. Betrokkene was partner bij Ernst&Young Accountants, maar heeft nimmer deel uitgemaakt van het bestuur daarvan. De strategische aansturing van de Financial services sector geschiedde ook overigens niet vanuit het specifieke onderdeel van de wereldwijde organisatiestructuur van Ernst & Young, waarin betrokkene een bestuurlijke functie vervulde. Op 13 januari 2009 is bekend gemaakt dat betrokkene per 1 april 2009 in dienst zou treden bij Aegon als lid van raad van bestuur in de functie van chief financial officer. Aegon was op dat moment controlecliënt van Ernst&Young. Betrokkene maakte geen deel uit van het audit team dat verantwoordelijk was voor de controle van de jaarrekeningen van Aegon en had hier ook geen inhoudelijke bemoeienis mee.
Bij de bekendmaking is betrokkene per direct teruggetreden als bestuursvoorzitter. In de beëindigingovereenkomst is bepaald dat betrokkene vanaf dat moment alleen nog werkzaamheden zou verrichten ten behoeve van de overdracht.
Betrokkene stond niet in hiërarchische directe lijn boven de key auditing partner, verantwoordelijk voor de controle van de jaarrekening van Aegon, B. Ten aanzien van de klacht die appellant tegen B heeft ingediend heeft de raad van tucht geconcludeerd dat de onafhankelijkheid B door de overstap van betrokkene door de getroffen maatregelen niet in geding is geweest.
Als gevolg van de indiensttreding van betrokkene bij Aegon zijn voorts, blijkens de stukken, door Aegon aanvullende maatregelen getroffen ten aanzien van het aanstellen van de externe accountant voor het boekjaar 2009. Conform de Corperate Governance Code heeft Aegon een Audit Committee, die wordt benoemd door de raad van commissarissen van Aegon. De Audit Committee ziet toe op de relatie met de externe accountant – met name op diens onafhankelijkheid – en is als enige bevoegd de aandeelhoudersvergadering te adviseren over de benoeming van de externe accountant. De Audit Committee heeft op 22 april 2009 geadviseerd Ernst&Young als externe accountant te benoemen. Betrokkene maakt geen deel uit van de Audit Comittee.
Bij de aandeelhoudersvergadering op 22 april 2009 heeft de Audit Comittee geadviseerd Ernst&Young, ondanks de aanstelling van betrokkene als lid van de raad van bestuur, als externe accountant aan te stellen. Hierbij is van belang dat naast de waarborgen dat betrokkene geen werkzaamheden voor de controle van de jaarrekeningen Aegon heeft verricht en alle banden met Aegon heeft verbroken, er aanvullende onafhankelijkheidsprocedures zijn opgesteld voor de audit van boekjaar 2009.
4.10 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht, mede gelet op de getroffen waarborgen die door betrokkene en door B zijn genoemd, op goede grond geoordeeld dat, voor zover het tuchtrechtelijk verwijt dat appellante betrokkene maakt inhoudt dat appellant het fundamentele beginsel van professionaliteit heeft overtreden, de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Hoewel appellant kan worden nagegeven dat de periode tussen de aankondiging van de overstap, op 13 januari 2009, en de definitieve overstap op 1 april 2009 kort lijkt, is dit - gelet op de getroffen waarborgen - niet aan te merken als een tuchtrechtelijk verwijtbare inbreuk op enig voorschrift in de VGC, zoals die gold ten tijde van de overstap. Het College is van oordeel dat, in het licht van de ten tijde van de overstap geldende regelgeving, rondom de overstap in voldoende mate maatregelen zijn getroffen zodat een redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt de overstap niet als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep zal opvatten. Een inbreuk op de verordeningen van het NIVRA is derhalve door de raad van tucht terecht in dit geval niet vastgesteld. Ook in zoverre treffen de grieven van appellante dan ook geen doel.
4.11 Ten slotte dient, tegen de achtergrond van het bepaalde bij artikel 33, eerste lid,Wet RA, en in het licht van de klacht van appellante en van hetgeen zij in beroep tegen de ongegrondverklaring daarvan heeft aangevoerd, meer in het algemeen de vraag te worden beantwoord of betrokkene met zijn beslissing over te stappen, op de wijze als hij heeft gedaan en onder de omstandigheden waaronder die overstap plaatsvond, inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Zoals uit de stellingname van appellante ten aanzien van deze overstap al volgt, bergt een overstap als deze, mede gezien de – door de prominente positie van betrokkene in de organisatie van Ernst&Young – daarover te verwachten publiciteit, het risico in zich dat derden die niet over alle relevante informatie beschikken daardoor bepaalde negatieve veronderstellingen zullen gaan koesteren omtrent de naleving door betrokkene of door accountants in het algemeen van de voorschriften en beginselen van met name objectiviteit en onafhankelijkheid van accountants. Het betreft hier met name het risico dat bij deze derden de schijn ontstaat dat aan de vereiste onafhankelijkheid van de accountants in het algemeen afbreuk wordt gedaan. Het College ziet evenwel geen plaats voor het oordeel dat betrokkene op dit punt een tuchtrechtelijk te sanctioneren verwijt treft dat hij aldus inbreuk heeft gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Allereerst geldt dat het hiervoor bedoelde risico dat derden vanwege de complexiteit van de regelgeving en de organisatorische structuren waarbinnen gewerkt wordt, de hiervoor bedoelde onjuiste veronderstellingen kunnen hebben, geacht moet worden door het NIVRA als regelgever te zijn aanvaard, mits aan de hiervoor besproken meer specifieke regels en voorwaarden, die bij een overstap als deze gelden, is voldaan. Het College wijst daartoe op paragraaf 2 van de NVO, waarin het stelsel van regels inzake de onafhankelijk van de accountant nader wordt toegelicht. Daarin wordt onder meer opgemerkt dat het van essentieel belang is dat het publiek kennis heeft van en inzicht heeft in het beginsel van onafhankelijkheid en de daarvan afgeleide voorschriften die gelden voor het accountantsberoep bij de uitvoering van assuranceopdrachten en kennis heeft van den inzicht heeft in de wijze waarop toezicht op de naleving daarvan wordt gehouden. Het NIVRA heeft, ondanks het hiervoor bedoelde risico dat die kennis en dat inzicht bij het publiek niet altijd aanwezig is, niettemin de keuze gemaakt voor een stelsel van regelgeving dat uitgaat van de noodzaak dat het publiek over de noodzakelijke kennis beschikt. Gelet op die keuze en gelet op de wetenschap van betrokkene van de feitelijke relevante situatie en van de in verband daarmee getroffen waarborgen, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat betrokkene zich de met meerbedoeld risico samenhangende bedreiging van aantasting van de eer van de stand onvoldoende heeft aangetrokken en dat hem tuchtrechtelijk verwijt treft dat hij, ondanks dat risico, toch de beslissing heeft genomen om over te stappen op de wijze als hij heeft gedaan. Dat de Code of Ethics for Professional Accountants in die zin inmiddels is aangepast dat voor de CEO (of zijn equivalent) van de accountantspraktijk naar bepaalde belangrijke controlecliënten in het algemeen een wachttijd van één jaar geldt, doet daaraan niet af, reeds omdat ten tijde van de overstap van betrokkene dit nog niet tot enige wijziging in de desbetreffende bepalingen in NVO had geleid.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de hier gewraakte gedragingen van betrokkenen in strijd zijn met enige geschreven of ongeschreven gedragsnorm, waarvan niet naleving een inbreuk vormt op de eer van de stand der registeraccountants.
Derhalve heeft de raad van tucht ook in zoverre op goede grond geconcludeerd dat geen rechts-, beroeps- of gedragsregel eraan in de weg stond dat betrokkene bij Aegon in dienst is getreden. Derhalve falen eveneens de grieven 4 tot en met 10 en grief 13 van appellante.
4.10 De elfde en de twaalfde grief zijn gericht tegen de overweging van de raad van tucht waarin de raad oordeelt dat uit het persbericht van Ernst&Young, naar aanleiding van de benoeming van betrokkene bij Aegon, geen onderdanigheid of afhankelijkheid doorklinkt. Voorts heeft de raad geoordeeld dat het nog maar de vraag is of het persbericht als gedraging aan betrokkene toegerekend dient te worden.
Nu appellant in beroep niets heeft aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de raad van tucht niet tot dit oordeel heeft kunnen komen, ziet het College geen aanleiding anders te oordelen dan de raad.
Ook deze grieven slagen derhalve niet.
4.11 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven in alle onderdelen falen en dat het beroep dient te worden verworpen.
De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en de hiervoor genoemde artikelen van de VGC, alsmede de NVO.