2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het College stelt voorop dat op 1 januari 2013 de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking is getreden waardoor verschillende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn gewijzigd. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de overgangs- en slotbepalingen van deze wet blijft echter het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit. Het College zal het geschil dan ook beoordelen naar de Awb zoals die gold tot 1 januari 2013.
2.2 Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaar van 31 januari 2012. Verweerder heeft bij het bestreden besluit alsnog op het bezwaar beslist. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb richt het beroep zich mede tegen dit besluit.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar
2.3.1 Het College is van oordeel dat appellanten belang hebben gehouden bij beoordeling van het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit op het door hen ingediende bezwaar, omdat zij verweerder ter zake in gebreke hebben gesteld en zij het College hebben verzocht om vaststelling van het bedrag van de dwangsommen die verweerder volgens hen heeft verbeurd.
2.3.2 Het College stelt vast dat de termijn waarbinnen verweerder een besluit had moeten nemen op het bezwaar van appellanten, zoals verweerder zelf ook heeft erkend, ten tijde van het instellen van het beroep door appellanten was overschreden. Voorts stelt het College vast dat appellanten verweerder bij brief van 17 augustus 2012 in gebreke hebben gesteld en dat tussen die datum en het moment van indiening van het beroepschrift op 4 september 2012 meer dan twee weken zijn verstreken. Het College zal dit beroep daarom ontvankelijk achten, dit gegrond verklaren en het met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar, vernietigen.
2.3.3 Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Uit artikel 7:14 Awb volgt dat artikel 4:17 Awb ook van toepassing is op besluiten op bezwaar.
Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb, in samenhang met artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie stelt het College, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
2.3.4 Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder ingevolge de geldende wettelijke termijnen uiterlijk eind juli 2012 op het bezwaar van appellanten had dienen te beslissen en dat hij dit eerst op 17 december 2012 heeft gedaan. Zodoende heeft verweerder de beslistermijn met meer dan 42 dagen overschreden en de maximale dwangsom verbeurd. Het College stelt de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom daarom vast op € 1.260,-. Het verzoek van verweerder om de hoogte van deze verbeurde dwangsom met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, Awb vast te stellen op nihil, kan niet worden ingewilligd. Deze bepaling ziet op de vaststelling van een nadere dwangsom in het geval dat het bestuursorgaan op het moment van gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig beslissen nog geen besluit heeft genomen en niet, zoals hier aan de orde, op de vaststelling van de dwangsom die ingevolge afdeling 4.1.3 wegens het niet tijdig beslissen is verbeurd.
Het beroep tegen de alsnog genomen beslissing op bezwaar
2.4.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen de vaststelling bij het primaire besluit van artikel 10 van de Verordening waarin de toeristische vrijstelling voor de zondagopenstelling van winkels in de gemeente Halderberge is vervat. Met betrekking tot het beroep tegen dat besluit overweegt het College als volgt.
2.4.2 Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Winkeltijdenwet kan de gemeenteraad bij verordening vrijstelling verlenen van het verbod om op zondagen een winkel geopend te hebben, ten behoeve van op de betrokken gemeente of een deel daarvan gericht toerisme met een substantiële omvang, mits de aantrekkingskracht voor dat toerisme geheel of nagenoeg geheel is gelegen buiten de verkoopactiviteiten die door de vrijstelling of de bevoegdheid om ontheffing te verlenen mogelijk worden gemaakt (toerismebepaling). Op grond van artikel 3, vijfde lid, Winkeltijdenwet kan deze vrijstelling onder beperkingen worden verleend en kunnen daaraan voorschriften worden verbonden. Op grond van artikel 3, zesde lid, Winkeltijdenwet betrekt de gemeenteraad bij een besluit tot verlening van een vrijstelling op grond van de toerismebepaling de volgende belangen:
a. werkgelegenheid en economische bedrijvigheid in de gemeente, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, b. de zondagsrust in de gemeente,
c. de leefbaarheid, de veiligheid en de openbare orde in de gemeente.
Op grond van artikel 3, zevende lid, Winkeltijdenwet dient het besluit waarbij een toeristische vrijstelling wordt verleend vergezeld te gaan van een toelichting, die ten minste een motivering bevat dat wordt voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor de verlening van de vrijstelling. Ook beschrijft de toelichting de belangen, waaronder in ieder geval de in het zesde lid genoemde belangen, die in de besluitvorming zijn betrokken en de wijze waarop dat is gebeurd.
2.4.3 Met de vaststelling van artikel 10 van de Verordening heeft verweerder op grond van de toerismebepaling een vrijstelling verleend voor de openstelling van winkels in de gemeente Halderberge op zon- en feestdagen (enkele feestdagen uitgezonderd) tussen 08.00 en 18.30 uur. Deze vrijstelling maakt de continuering mogelijk van de zondagsopenstelling van winkels in de gemeente Halderberge, die op basis van eerder verleende toeristische vrijstellingen al sinds 6 september 2007 is toegestaan. In de toelichting bij de Verordening is uiteengezet op welke gronden verweerder heeft vastgesteld dat aan de toepassingsvoorwaarden voor de verlening van een toeristische vrijstelling wordt voldaan (hierna: Toelichting). Wat betreft de voorwaarde dat sprake is van toerisme met een substantiële omvang, wordt in de Toelichting verwezen naar het door Grontmij/Marktplan opgestelde rapport 'Toeristisch-Recreatief Marketingplan Halderberge 2008-2013' van februari 2008 en wordt een omschrijving gegeven van het toeristisch-recreatieve aanbod in Halderberge anno 2011. In de omschrijving worden onder meer genoemd: vliegveld Seppe (Bosschenhoofd), Bosbad Hoeven en oud seminarie Bovendonk (Hoeven), de basiliek St. Agatha & Barbara, het Arboretum, het Natuurhistorisch- en volkenkundig museum en het Zouavenmuseum (Oudenbosch), en het Mastboomhuis (Oud Gastel). Daarnaast zijn kengetallen opgenomen over inwoners en inkomen, werkgelegenheidsstructuur, toerisme & recreatie, aantal overnachtingen (waaronder in de Jachthaven Oudenbosch) en bezoekersaantallen van musea. Voorts bevat de Toelichting een omschrijving van de belangen die verweerder tegen elkaar heeft afgewogen en de uitkomst van die afweging.
2.4.4 In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: bezwaarschriftencommissie) overgenomen. Verweerder heeft, in overeenstemming met dit advies, een viertal bezwaren buiten behandeling gelaten en de bezwaren van de ondernemers die niet in de gemeente Halderberge zijn gevestigd niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet als belanghebbenden worden aangemerkt. Voorts heeft verweerder, eveneens in overeenstemming met het advies, het bezwaar van de overige ondernemers gedeeltelijk gegrond verklaard onder wijziging van de motivering van het primaire besluit en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Het deel van het bezwaar dat gegrond is verklaard ziet op de belangenafweging en motivering als bedoeld in artikel 3, zesde en zevende lid, Winkeltijdenwet. De conclusie van de bezwaarschriftencommissie is dat de motivering van het besluit op dit punt tekort schiet, omdat niet is gebleken dat onderzoek is verricht naar de gevolgen voor winkeliers met weinig of geen personeel en onvoldoende aandacht is besteed aan de effecten van de toerismevrijstelling op de leefbaarheid, waartoe ook behoren de leefbaarheid van de gemeente voor kleine winkeliers en hun personeel. Verweerder heeft de motivering van het primaire besluit aangevuld door daarin een nader onderzoek dat Grontmij naar deze gevolgen en effecten heeft uitgevoerd (rapport van 5 november 2012) als integraal herhaald en ingelast aan te merken. Het deel van het bezwaar dat ongegrond is verklaard, ziet op de – volgens appellanten ontoereikende – toeristische aantrekkingskracht van de gemeente Halderberge. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op het aantal overnachtingen en overige feiten en cijfers afgezet tegen het aantal inwoners en de schaal van Halderberge, in de gemeente Halderberge sprake is van autonoom en substantieel toerisme.
2.5.1 Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de beslissing op het bezwaar van appellanten sub 1 tot en met 23 en anderzijds de beslissing op het bezwaar van appellanten sub 24 tot en met 51. Verweerder heeft het bezwaar van appellanten sub 24 tot en met 51 niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het primaire besluit (hierna: deelbesluit I). Op het bezwaar van deze appellanten heeft verweerder derhalve geen inhoudelijke beslissing genomen. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar van appellanten sub 1 tot en met 23 ontvankelijk verklaard, dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard onder wijziging van de motivering van het primaire besluit en hun bezwaar voor het overige ongegrond verklaard (hierna: deelbesluit II). Gebleken is dat het beroep van alle appellanten is gericht zowel tegen deelbesluit I als deelbesluit II. Hierin ziet het College ambtshalve aanleiding de vraag te beantwoorden of appellanten sub 1 tot en met 51 in beroep kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij elk van genoemde deelbesluiten.
2.5.2 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Naar het oordeel van het College is uitsluitend het belang van appellanten sub 24 tot en met 51 rechtstreeks betrokken bij deelbesluit I. Deze appellanten zijn, anders dan appellanten sub 1 tot en met 23, de geadresseerden van dit deelbesluit, die door de daarbij in het leven geroepen rechtsgevolgen direct worden geraakt. Dit betekent dat het beroep van appellanten sub 1 tot en met 23 tegen deelbesluit I niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Omgekeerd geldt dat uitsluitend het belang van appellanten sub 1 tot en met 23 rechtstreeks is betrokken bij deelbesluit II. Het beroep van appellanten sub 24 tot en met 51 tegen deelbesluit II dient derhalve eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het beroep van appellanten sub 24 tot en met 51 tegen deelbesluit I
2.6.1 Dit beroep spitst zich toe op de vraag of verweerder het bezwaar van appellanten sub 24 tot en met 51 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb bij het besluit tot verlening van de toeristische vrijstelling.
2.6.2 Volgens vaste jurisprudentie is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Bij een besluit tot verlening van een toeristische vrijstelling is in dit kader van belang of ondernemers of ondernemingen opereren binnen hetzelfde verzorgingsgebied en zich richten op hetzelfde marktsegment als de ondernemers of ondernemingen wier winkels op grond van de toeristische vrijstelling op zondag geopend mogen zijn.
2.6.3 Appellanten sub 24 tot en met 51 exploiteren winkels in de gemeente Roosendaal die, kort gezegd, kunnen worden gerekend tot de reguliere detailhandel en horeca. Deze winkels onderscheiden zich qua aanbod niet in betekenende mate van de winkels in de gemeente Halderberge. De gemeenten Roosendaal en Halderberge zijn aan elkaar grenzende gemeenten, waarvan de stads- en dorpskernen zijn gelegen op een onderlinge afstand van 10 tot 15 kilometer. Gelet hierop, is het College van oordeel dat appellanten sub 24 tot en met 51 in hetzelfde verzorgingsgebied actief zijn en zich tot (deels) dezelfde klantenkring richten als de winkeliers in de gemeente Halderberge. Appellanten sub 24 tot en met 51 hebben derhalve een rechtstreeks belang bij het primaire besluit, zodat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij dat besluit moeten worden aangemerkt.
2.6.4 Dit betekent dat verweerder appellanten sub 24 tot en met 51 bij deelbesluit I ten onrechte niet heeft ontvangen in hun bezwaar tegen het primaire besluit Het beroep van deze appellanten tegen deelbesluit I is daarom gegrond en dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellanten sub 24 tot en met 51 dienen te beslissen binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voor die nieuwe beslissing is ook van belang hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak naar aanleiding van het beroep van appellanten sub 1 tot en met 23 tegen deelbesluit II.
Het beroep van appellanten sub 1 tot en met 23 tegen deelbesluit II
2.7.1 In dit kader staat centraal de vraag of verweerder bij deelbesluit II het primaire besluit tot verlening van de toeristische vrijstelling, onder verbetering van de motivering terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
2.7.2 De motivering die verweerder heeft gegeven voor het standpunt dat in de gemeente Halderberge sprake is van substantieel en autonoom toerisme dat de verlening van een toeristische vrijstelling als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, Winkeltijdenwet rechtvaardigt, bestaat uit de Toelichting en het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarin – kort gezegd – de Toelichting toereikend is geacht.
2.7.3 Zoals het College eerder in zijn uitspraak van 5 oktober 2012 (LJN:BY0042) heeft overwogen, heeft de wetgever voor ogen gestaan dat het winkeltijdenbeleid wordt vormgegeven op basis van lokaal maatwerk. Het is daarom de gemeenteraad die beoordeelt of sprake is van substantieel toerisme. Het belang van de toeristische sector voor de gemeentelijke economische ontwikkeling zal hierbij een belangrijk criterium zijn. Indicatoren hiervoor kunnen onder meer zijn de inkomsten van de toeristische sector en inkomsten in verband met de toeristische sector voor bijvoorbeeld horeca. Ook het aantal arbeidsplaatsen in de toeristische sector, de aantallen bezoekers van toeristische trekpleisters in de gemeente (bijvoorbeeld architectuur, musea, natuur, evenementen), het aantal overnachtingen in hotels, campings, vakantiehuizen of andere vormen van logies, de omvang van de gemeentelijke inkomsten gerelateerd aan het toerisme (toeristenbelasting, parkeergelden), mede in vergelijking met de omvang van andere gemeentelijke inkomstenbronnen, kunnen worden gebruikt om te bepalen of sprake is van toerisme met een substantiële omvang. Bij deze beoordeling kan ook een rol spelen of de toeristische aantrekkingskracht geldt voor de gehele gemeente of alleen voor delen van de gemeente, gedurende het hele jaar of alleen tijdens bepaalde seizoenen of bijzondere dagen.
De eis van autonome toeristische aantrekkingskracht betekent dat zij losstaat van de winkelopening op zondag in de gemeente. Tot slot moet de winkelopenstelling dienen ten behoeve van het toerisme.
2.7.4 In de door verweerder gegeven motivering wordt niet expliciet op de hiervoor genoemde indicatoren ingegaan. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat hij deze indicatoren wel in zijn besluitvorming heeft betrokken. Het College overweegt hierover het volgende.
De eerste indicator wordt in de memorie van toelichting bij de Winkeltijdenwet van
25 november 2010 tot wijziging van de Winkeltijdenwet met het oog op inkadering van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen of een ontheffingsbevoegdheid toe te kennen in verband met de toeristische aantrekkingskracht van een gemeente (Kamerstukken II, 2008-2009, 31278, nr. 3) omschreven als inkomsten van de toeristische sector en inkomsten in verband met de toeristische sector voor bijvoorbeeld horeca. Het College stelt vast dat uit de Toelichting niet blijkt wat de omvang van deze inkomsten is.
Met betrekking tot de tweede indicator, die ziet op het aantal arbeidsplaatsen in de toeristische sector, stelt het College vast dat uit de cijfers die zijn overgelegd in bezwaar volgt dat het aandeel recreatie & toerisme binnen de totale werkgelegenheid in de gemeente Halderberge ligt op 6,3%. De ter zitting door de gemachtigde van appellanten betrokken stelling dat het landelijk gemiddelde op dit punt is gelegen op 5 tot 7 %, zodat het percentage in de gemeente Halderberge daar niet boven uitstijgt, is door verweerder niet gemotiveerd weersproken.
De derde indicator betreft het aantal bezoekers van de toeristische trekpleisters in de gemeente. Volgens de Toelichting heeft de basiliek St. Agatha & Barbara in het jaar 2010 ongeveer 24.000 bezoekers getrokken, het Zouavenmuseum 2.200, het Natuurhistorisch- en volkenkundig museum 1.700 (verbouwingsjaar, in 2009 trok het museum bijna 2.000 bezoekers), het Arboretum ruim 11.000 en het Vliegend Museum Seppe ongeveer 2.900 bezoekers. Uit deze gegevens blijkt niet of het aantal bezoekers van toeristische attracties in de gemeente Halderberge zich in betekenende mate onderscheidt van dat in andere gemeenten. Evenmin blijkt in hoeverre de bedoelde bezoekers buiten de door hen bezochte attractie gebruik maken van andere voorzieningen in de gemeente.
Met betrekking tot de vierde indicator – het aantal overnachtingen in hotels, vakantie¬huizen en andere vormen van logies en op campings – overweegt het College dat uit de Toelichting naar voren komt dat het aantal overnachtingen in het jaar 2010 ongeveer 346.000 bedroeg. Ook hierbij blijkt niet of dit aantal zich in betekenende mate onderscheidt van het aantal overnachtingen in andere gemeenten.
Met betrekking tot de vijfde indicator, de omvang van de aan het toerisme gerelateerde gemeentelijke inkomsten, heeft verweerder ter zitting gesteld dat de inkomsten uit de toeristenbelasting in 2011 ruim € 335.000,- per jaar bedroegen en dat voor de toeristenbelasting een laag tarief is gehanteerd. Het College kan hieruit niet afleiden dat het toerisme een zodanige bron van gemeentelijke inkomsten vormt dat deze indicator bijdraagt tot de conclusie dat sprake is van substantieel toerisme.
De zesde indicator betreft de vraag of de toeristische aantrekkingskracht geldt voor de gehele gemeente of alleen voor delen daarvan, alsmede gedurende het gehele jaar of alleen tijdens bepaalde seizoenen of bijzondere dagen. Hierover overweegt het College dat de Toelichting geen antwoord geeft op de vraag of de toeristische aantrekkingskracht gedurende het gehele jaar en voor de gehele gemeente bestaat. Wat betreft de delen van de gemeente met toeristische aantrekkingskracht, heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de dagrecreatie zich concentreert in Hoeven en Bosschenhoofd. Over de toeristische aantrekkingskracht gedurende het jaar zijn wel gegevens terug te vinden in de nadere stukken die verweerder voorafgaande aan de zitting heeft ingediend. Hieruit blijkt dat een belangrijk deel van het toeristisch-recreatieve aanbod in de gemeente Halderberge beperkte openingstijden kent. Zo is het Bosbad enkel geopend in de maanden mei tot en met augustus, het Arboretum in de maanden april tot en met oktober, het Natuurhistorisch- en volkenkundig¬ museum op woensdag- en zondagmiddag, het Zouavenmuseum op twee zondagen in de maand en in de maanden mei tot en met september ook op twee doordeweekse dagen, het Mastboomhuis uitsluitend indien vooraf een rondleiding wordt geboekt en dient het Oud-seminarie Bovendonk als conferentiecentrum.
2.7.5 Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat in de Toelichting onvoldoende is aangetoond dat het op de gemeente Halderberge gericht toerisme een substantiële omvang heeft. Deelbesluit II berust derhalve niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Gegeven dit oordeel zal het College thans in het midden laten of sprake is van een autonome toeristische aantrekkingskracht en of verweerder overigens op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat sprake is van autonoom en substantieel toerisme in de zin van de Winkeltijdenwet.
2.7.6 Appellanten sub 1 tot en met 23 hebben voorts terecht betoogd dat verweerder het aan het primaire besluit klevende gebrek met betrekking tot de belangen¬afweging en de motivering daarvan (artikel 3, zesde en zevende lid, Winkeltijdenwet) niet heeft hersteld door in het bestreden besluit het rapport van Grontmij van 5 november 2012 enkel als herhaald en ingelast te beschouwen, Dit rapport bevat de resultaten van onderzoek dat is verricht in de vorm van enquêtes onder winkelbedrijven en inwoners van de gemeente Halderberge en van telefonische interviews met de vakbonden FNV/CNV en de politie. Verweerder heeft hiermee zodoende informatie vergaard over de in artikel 3, zesde lid, Winkeltijdenwet genoemde belangen van leefbaarheid, van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel. Noch uit dit rapport, noch uit de tekst van het bestreden besluit blijkt echter of, en zo ja, op welke wijze deze belangen vervolgens in de belangenafweging zijn betrokken en tot welke uitkomsten deze belangenafweging heeft geleid. Deelbesluit II is derhalve in strijd met artikel 3, zesde en zevende lid, Winkeltijdenwet.
2.7.7 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 tot en met 23 tegen deelbesluit II gegrond is en dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal ook binnen een termijn van drie maanden na de verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van deze appellanten dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College kan niet zelf in de zaak voorzien, nu het College op basis van de voorliggende stukken over onvoldoende informatie beschikt om te kunnen vaststellen of er feitelijke gegevens bestaan waarmee het bestaan van substantieel en autonoom toerisme in de gemeente Halderberge (wel) kan worden aangetoond. Evenmin ziet het College aanleiding voor toepassing van een bestuurlijke lus, nu op voorhand niet kan worden uitgesloten dat belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld.
2.8.1 Het College acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten van appellanten sub 1 tot en met 51. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigden van deze appellanten beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze kosten zijn vastgesteld op € 944,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 472,- per punt, in een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigings¬factor 1).
2.8.2 In het kader van de opdracht van het College aan verweerder om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten sub 1 tot en met 51, merkt het College nog op dat verweerder daarbij ook opnieuw een beslissing dient te nemen op het door appellanten op grond van artikel 7:15 Awb gedane verzoek tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
2.9 Verweerder dient het door appellanten voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden.