Uit het bovenstaande valt naar het oordeel van het College af te leiden dat grond, wil deze kunnen gelden als 'grasland' in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit, ook daadwerkelijk voor ten minste vijftig procent met gras moet zijn begroeid. Het volstaat dus niet dat de grond, die in gebruik was als bouwland, ook is ingezaaid met graszaad, zolang dat niet heeft geleid tot een begroeiing van ten minste vijftig procent.
2.4.3 De foto's van de AID laten er naar het oordeel van het College geen twijfel over bestaan dat de daarop zichtbare gedeelten van appellantes perceel - waarop te midden van de tarwestoppels slechts enkele plukjes gras zijn te zien - ten tijde van het uitrijden van de mest niet beantwoordden aan het begrip 'grasland' in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat - doordat op die perceelsgedeelten de mest in strookjes op de grond is uitgereden - de mest niet-emissiearm is aangewend. Daarbij is niet van belang of de rest van het perceel misschien wel de kenmerken van grasland droeg. Immers, de definitie van het begrip 'grasland' in het Besluit gaat niet uit van een perceel (of het nu een kadastraal perceel is of een perceel zoals gedefinieerd in het kader van de bedrijfstoeslagregeling of in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet), maar van grond (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Meststoffenwet), die voldoet aan een bepaald grasbetelingspercentage. Mede in aanmerking genomen de definitiebepaling van 'niet-beteelde grond' in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van het Besluit, zal een oppervlakte grond eerst dan vallen onder het begrip 'grasland' in de hier bedoelde zin, indien de grond min of meer gelijkmatig met gras is bedekt en het gras in totaal een oppervlakte beslaat die ten minste vijftig procent van de totale oppervlakte van die grond vormt. Dat betekent dat, als binnen een groot perceel als dat van appellante, oppervlakten grond van de omvang zoals zichtbaar op de foto's van de AID, slechts her en der met gras zijn begroeid, deze grond niet als grasland kan gelden, ook niet als andere delen van het perceel - en als geheel genomen meer dan vijftig procent - uit een dekkende grasmat zouden bestaan. Dit sluit ook aan bij de opzet van de regelgever om voor grasland een alternatieve vorm van bemesting toe te staan ten einde vernietiging van de graszode zoveel mogelijk te voorkomen: de oppervlakten grond die zichtbaar zijn op de foto's van de AID zijn dermate groot dat, ook als zij omringd zouden zijn door grasland, aan bescherming van de graszode bij de keuze van de wijze van bemesten geen belang kan toekomen; deze oppervlakten kunnen gelet op hun omvang immers zelfstandig bemest worden.
Gelet op het bovenstaande kan appellantes stelling dat de foto's van de AID geen goed beeld geven van de rest van het - omvangrijke - perceel, geen afbreuk doen aan verweerders vaststelling.
Appellantes stellingen met betrekking tot de bladerindex zoals die blijkt uit de door haar overgelegde satellietfoto van het perceel van 24 september 2009, en met betrekking tot de circa 150 schapen die haar perceel in de periode september-oktober begraasd zouden hebben, kunnen niet bewijzen, dat verweerder ten onrechte geoordeeld heeft dat op de hier van belang zijnde datum van 12 augustus 2009 substantiële delen van het perceel als bouwgrond in de zin van het Besluit beschouwd moesten worden.
2.4.4 Appellante heeft betoogd dat het beginsel van "equality of arms" - zoals dat besloten ligt in het eerste lid van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens - is geschonden. Daarbij heeft zij het oog op de omstandigheid dat de AID haar niet tijdens of direct na de controle van 12 augustus 2009 heeft geconfronteerd met zijn bevindingen, maar zij hiervan pas ruim drieëneenhalve maand na de controle op de hoogte is gesteld. Appellante vindt dat haar aldus de gelegenheid is onthouden om tegenbewijs te leveren.
Het College begrijpt met appellante niet waarom de AID appellante niet in een vroeger stadium bij de controle heeft betrokken. Verweerder heeft in ieder geval - door er niet voor te zorgen dat appellante van die resultaten binnen drie maanden na de controle in kennis is gesteld - in strijd gehandeld met artikel 54, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Gelet op overweging 74 uit de considerans van die verordening - waarin over deze termijn wordt opgemerkt dat overschrijding daarvan de betrokken landbouwer niet mag vrijwaren van de gevolgen die anders aan de geconstateerde niet-naleving zouden zijn verbonden - dient deze termijn evenwel als een termijn van orde te worden beschouwd en kan overschrijding ervan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voorts kan - anders dan appellante betoogt - naar het oordeel van het College uit het processuele beginsel van "equality of arms" niet bij wijze van algemene regel worden afgeleid dat een landbouwer reeds betrokken moet worden bij de feitengaring voorafgaand aan het nemen van een kortingsbesluit.
2.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het besluit van 19 januari 2012 ongegrond is.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.