ECLI:NL:CBB:2013:BZ4105

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/642
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B. Verwayen
  • W.E. Doolaard
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen registeraccountant wegens overstap naar controlecliënt en voortzetting controlewerkzaamheden

In deze zaak heeft de Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie (SOBI) beroep ingesteld tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants, die op 28 april 2010 de klachten tegen twee registeraccountanten ongegrond heeft verklaard. De klachten betroffen de overstap van registeraccountant A naar Schiphol, waar hij als voorzitter van de raad van bestuur aan de slag ging, en de voortzetting van de controlewerkzaamheden door registeraccountant B voor Schiphol. Appellante stelde dat deze handelingen in strijd waren met de beginselen van professioneel gedrag en de onafhankelijkheid van de accountants in gevaar brachten. De raad van tucht oordeelde dat de betrokkenen zich aan de relevante wet- en regelgeving hielden en dat er geen sprake was van een inbreuk op de eer van de stand der registeraccountants. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de raad van tucht de feiten en omstandigheden correct had gewogen. Het College concludeerde dat de klachten ongegrond waren en dat de betrokkenen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hadden gehandeld. De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van de regels omtrent onafhankelijkheid en professioneel gedrag binnen het accountantsberoep.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/642 22 januari 2013
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
de Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie (SOBI), te Bilthoven, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 28 april 2010.
1. De procedure
Appellante heeft op 28 juni 2010 beroep ingesteld tegen bovenvermelde beslissing van de raad van tucht, gegeven op een klacht, op 20 februari 2009 door appellante ingediend tegen A RA en B RA (hierna aangeduid als A en B, danwel gezamenlijk als betrokkenen).
De raad van tucht heeft bij brief van 8 juli 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brieven van 25 augustus 2010 hebben betrokkenen reacties op het beroepschrift ingediend.
Op 6 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door haar bestuurder P.T. Lakeman. Betrokkenen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden mr. M. Ynzonides, advocaat te Amsterdam, respectievelijk mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klachten tegen betrokkenen in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Voor de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De standpunten van partijen
Appellante heeft gesteld dat de raad van tucht de klacht tegen beide betrokkenen ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft ter onderbouwing van die stelling een aantal feitelijke stellingen naar voren gebracht en een aantal bezwaren geformuleerd tegen de betekenis die door de raad van tucht bij zijn beoordeling is gehecht aan hetgeen door betrokkenen in hun verweer tegen de klachten van appellante naar voren is gebracht. Deze stellingen en bezwaren heeft appellante onder vier grieven gerangschikt, welke het College voor een goed begrip van de strekking ervan onderstaand citeert.
"Grief 1
De Raad heeft onvoldoende betekenis gehecht aan het feit dat PwC Accountants BV als vennootschap indirect een 100% deelneming was van Holding PwC, waarvan A directeur was. Daarmee heeft de Raad onvoldoende onderkend dat A overwegende invloed had op alle aangelegenheden binnen de vennootschap PwC accountants NV en ten onrechte niet overwogen dat A doorslaggevende, althans overwegende, invloed had op de beloning en het carrièreverloop van B.
Grief 2
De Raad heeft ten onrechte betekenis heeft gehecht aan het feit dat er allerlei formele, juridisch getinte, schijnmanoeuvres zijn uitgevoerd om de onafhankelijkheid van B te “garanderen”. Blijkens paragraaf 2.6 zal A zich tot 31 december 2009 terughoudend opstellen in de contacten met de accountant en PwC in het jaarrekeningtraject 2008 en 2009. Aangezien de meeste gesprekken over controle van de jaarrekening 2009 na afsluiting van het boekjaar plaats zullen vinden houdt deze bepaling slechts in dat A zich terughoudend zou opstellen over de jaarrekening 2008 van Schiphol. Nog afgezien van het feit dat moeilijk te bepalen is of aan deze voorwaarde zal worden voldaan, is deze bepaling dus vrijwel zonder materiële inhoud.
Uit 2.7 blijkt dat A sinds mei 2008 niet bij beoordelingsgesprekken van de assurance partners aanwezig is geweest. Daaruit mag afgeleid worden dat A tot die datum wel aanwezig was bij die gesprekken en dat A tot die datum wel degelijk aan beoordelingsgesprekken over B heeft meegedaan. Daaruit volgt de afhankelijkheid van B.
Uit 2.11 blijkt dat de Stichting Autoriteit Financiële Markten ((AFM) over de overstap van A is geïnformeerd. Betrokkenen hebben het oordeel van deze autoriteit niet aan de gedingstukken toegevoegd. Aannemelijk is dat de autoriteit bezwaren naar voren heeft gebracht tegen bedoelde overstap en dat betrokkenen deze bezwaren voor de Raad en voor klaagster verborgen hebben willen houden.
Uit 2.15 blijkt dat de zogenaamde maatregelen ter waarborging van de onafhankelijkheid niet door betrokkene A zijn geaccordeerd. Daardoor missen deze zogenaamde waarborgen, voorzover deze maatregelen al waarborgen zouden zijn geweest - quod non - ook reeds door de omstandigheid dat A hier niet mee akkoord is gegaan betekenis.
In 4.21 overweegt de Raad dat betrokkene B zich tezamen met PwC door externe jurist heeft laten bijstaan. Het betreft dezelfde juristen die ook A hebben bijgestaan. Alleen reeds hieruit kan worden afgeleid dat B niet werkelijk onafhankelijk is. Ook uit 4.22 blijkt dat betrokkene B diverse zogenaamde toetsen gezamenlijk met PwC (waarvan A toen nog directeur was) heeft uitgevoerd. Ook hieruit blijkt het gebrek aan onafhankelijkheid van B.
In 4.49 heeft de Raad ten onrechte geoordeeld dat het feit dat A niet aanstonds op 29 mei uit al zijn functies bij PwC ontslag heeft genomen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is, hoewel de Raad wel van oordeel blijkt dat het wenselijk zou zijn geweest wanneer hij eerder was opgestapt. In feite constateert de Raad hier een tekortkoming van A. Die tekortkoming had tot (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klacht moeten leiden.
Ook in het in 4.50 weergegeven oordeel van de Raad dat betrokkenen, anders dan bij andere accountantsorganisaties gebruikelijk was, reële maatregelen achterwege mochten laten is onjuist. Ook op basis van deze constatering had de Raad moeten concluderen dat betrokkenen onjuist gehandeld hebben en op basis hiervan de klacht (gedeeltelijk) gegrond moeten verklaren.
Grief 3
De Raad heeft onvoldoende overwogen dat door de overstap van A en het blijven controleren van de jaarrekeningen van Schiphol de onafhankelijkheid in schijn is aangetast. In 4.5 stelt de Raad weliswaar dat de Openbaar accountant ook voor het oog van de buitenwereld (“in schijn“) onafhankelijk dient te zijn van de controleklant maar de Raad trekt niet de noodzakelijke conclusie dat deze onafhankelijkheid in schijn niet gerespecteerd is.
Grief 4
De Raad overweegt in 4.13 ten onrechte dat de lezer van het persbericht dat door PwC is uitgegeven niet zal begrijpen dat A zich met zijn eigen benoeming bij Schiphol feliciteert dan wel laat feliciteren. Die conclusie volgt wel degelijk uit de juiste lezing van het persbericht."
Betrokkenen hebben schriftelijk en mondeling verweer gevoerd. Daarop zal, voorzover nodig, in het hiernavolgende worden ingegaan.
4 De beoordeling van het beroep
4.1 Hetgeen appellante heeft aangevoerd dient te worden bezien tegen de achtergrond van de klachten, die zij bij de raad van tucht heeft ingediend tegen betrokkenen, en die door de raad van tucht onder rubriek 3 van zijn uitspraak in drie klachtonderdelen jegens A en in drie klachtonderdelen jegens B zijn onderverdeeld. Samengevat houden deze klachten in : (-) dat A, door vrijwel zonder wachttijd als voorzitter van de raad van bestuur van PwC over te stappen naar Schiphol, het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht en de Nadere voorschriften inzake onafhankelijkheid van de openbaar accountant (NVO) heeft overtreden, (-) dat B het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht door ondanks de overstap van A de controlewerkzaamheden voor Schiphol te continueren, (-) dat B voorts de NVO heeft overtreden door er niet op toe te zien dat na de benoeming van A bij Schiphol geen banden van betekenis bleven bestaan tussen A en PwC, en ten slotte (-) dat B niet onafhankelijk is ten opzichte van A en ook niet ten opzichte van Schiphol. In dit verband is tevens aangevoerd dat A als bestuursvoorzitter van PwC een grote invloed heeft gehad op de carrière van B, zodat moet worden aangenomen dat tussen hen een vertrouwensrelatie is ontstaan.
Ter zitting heeft appellante benadrukt dat betrokkenen in strijd hebben gehandeld met het in artikel A150.1 van de Verordening gedragscode (VGC) neergelegde beginsel van professioneel gedrag, dat luidt;
“ De registeraccountant houdt zich aan de voor hem relevante wet- en regelgeving en onthoudt zich van handelen dat het accountantsberoep in diskrediet brengt. Hiertoe behoren de handelingen die door een redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt zullen worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.”
Appellante heeft daartoe gesteld dat een ieder die ervan op de hoogte is dat A als topfunctionaris van PwC, zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen, is overgestapt naar Schiphol, terwijl PwC de jaarrekeningen van Schiphol gaat controleren die door/namens de oude topman van PwC worden opgesteld, dient te worden beschouwd als een redelijke en goed geïnformeerde derde als bedoeld in artikel A150.1 van de VGC.
4.2 Het als grieven 1, 2, 3 en 4 aangeduide betoog van appellante berust - zo begrijpt het College tegen de achtergrond van de hiervoor aangeduide klachtonderdelen, die alle door de raad van tucht ongegrond zijn verklaard - op de daarin besloten liggende opvatting dat, gelet op het normatieve kader dat voor betrokkenen geldt, de raad van tucht een onjuiste betekenis heeft gehecht aan feitelijke omstandigheden die door partijen naar voren zijn gebracht. Een en ander stelt allereerst de vraag aan de orde of de raad van tucht bij de beoordeling van deze klachten is uitgegaan van een juiste uitleg van het toepasselijke normatieve kader. Het College zal dan ook, alvorens tot een beoordeling over te gaan van hetgeen appellante onder de hiervoor genoemde grieven naar voren heeft gebracht, in het navolgende ingaan op laatstbedoelde vraag.
4.3 De raad van tucht heeft onder 2 van zijn uitspraak het formele organisatorisch kader weergegeven waarbinnen A bij de PricewaterhouseCoopers-organisatie (hierna: PwC) werkzaam is geweest. Hij is tot en met 30 september 2008 werkzaam geweest als voorzitter van het bestuur van Holding PricewaterhouseCoopers Nederland BV (hierna: Holding PwC) en van de Raad van Bestuur van PricewaterhouseCoopers BV (hierna: PwC BV). Schiphol is een controlecliënt van PricewaterhouseCoopers Accountants NV (hierna: PwC Accountants). PwC Accountants is een dochteronderneming van PwC BV. De aandelen in PwC BV worden gehouden door Holding PwC.
Het College onderschrijft, mede gelet op de hiervoor bedoelde weergave van het organisatorisch kader waarbinnen A zijn werkzaamheden voor PwC uitoefende, de vaststelling door de raad van tucht in onderdeel 4.33 en 4.34 van de bestreden tuchtbeslissing, in samenhang met de onderdelen 4.4 tot en met 4.9 van die beslissing, dat op A artikel 4.3.1, derde alinea, van de NVO niet van toepassing is. Het aldaar bepaalde houdt in dat een partner belast met een essentiële taak bij de uitvoering van een controleopdracht van de jaarrekening die de accountantspraktijk waarbij hij werkzaam is of waaraan hij is verbonden verlaat en die voornemens is bij de controlecliënt een essentiële bestuursfunctie te gaan uitoefenen deze functie niet eerder mag gaan bekleden dan nadat een termijn van tenminste twee jaar is verstreken gerekend vanaf het moment waarop hij de accountantspraktijk heeft verlaten. Voor zover appellante met haar betoog een algemene norm heeft willen bepleiten, op grond waarvan A, in de omstandigheden van zijn geval, niet zonder inachtneming van een afkoelingsperiode als bedoeld in artikel 4.3.1. NVO mag overstappen naar een controlecliënt van PwC, faalt dat betoog omdat zo’n algemene norm aan genoemd voorschrift uit de NVO niet is af te leiden. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het hier gaat om een voorschrift, waarmee de bewegingsvrijheid van de betrokkenen op de arbeidsmarkt ingrijpend wordt beperkt. Bij een dergelijk voorschrift tot het in acht nemen van een wachttermijn past, uit een oogpunt van rechtszekerheid en effectiviteit ervan, dat de verplichtingen concreet en nauwkeurig worden omschreven. Dienovereenkomstig dient de tuchtrechtelijke handhaving ervan te geschieden naar de letter van het desbetreffende voorschrift en niet op basis van extensieve interpretatie. Aan hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de invloed van A op aangelegenheden binnen de accountantsorganisatie van PwC, heeft de raad van tucht, tegen de achtergrond van hetgeen door betrokkenen - gedocumenteerd - in hun verweer daartegenover is gesteld, in het licht van het hiervoor overwogene een geringere betekenis mogen toekennen voor de uitleg van het bepaalde in artikel 4.3.1, derde alinea, NVO dan appellante daaraan kennelijk gehecht wil zien. De grieven 1 tot en met 3, voor zover zij mede zien op de overwegingen van de raad van tucht met betrekking tot deze bepaling 4.3.1 in de NVO, slagen derhalve niet.
4.4 Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd in haar hiervoor genoemde grieven, steunt, zo begrijpt het College, op de daarin besloten liggende opvatting dat de raad van tucht is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de strekking en reikwijdte van de bepalingen van de VGC, meer in het bijzonder van het hiervoor aangehaalde artikel A-150.1. Appellante stelt, met verwijzing naar met name laatstgenoemde bepaling, dat A, door de wijze waarop hij de overstap heeft gemaakt, de goede naam van het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht en dat B dat verwijt eveneens treft doordat hij, ondanks de overstap van zijn hoogste baas, zijn controleactiviteiten voor Schiphol heeft gecontinueerd, wetende dat hij jaarrekeningen zou gaan controleren die worden opgesteld door/namens zijn vroegere baas. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
4.5 Bij de beantwoording van de vraag of betrokkenen de goede naam van het accountantsberoep in diskrediet hebben gebracht, wordt het toetsingskader gevormd door artikel 33, eerste lid, van de Wet op de registeraccountants (Wet RA). Dat artikellid luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“De tuchtrechtspraak heeft ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants.”
Naast de vraag of betrokkenen in strijd met artikel 4.3.1, derde alinea, van de NVO hebben gehandeld - welke vraag in het voorgaande ontkennend is beantwoord - dient gelet op artikel 33, eerste lid, Wet RA dus te worden getoetst of de gedraging van betrokkenen in dezen anderszins een inbreuk op de verordeningen van het Nederlands Instituut voor Registeraccountants (NIVRA) oplevert. Indien ook deze vraag ontkennend wordt beantwoord dient, gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd, vervolgens nog te worden getoetst of geoordeeld moet worden dat - hoewel overtreding van specifieke bepalingen van verordeningen van NIVRA niet is vastgesteld - betrokkenen niettemin inbreuk hebben gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants.
4.6 Bij de toetsing aan artikel A-150.1 VGC dient, gelet op het conceptueel raamwerk dat voor de toepassing van de fundamentele beginselen van de beroepsethiek in de VGC is neergelegd, het handelen van de accountant onder meer beoordeeld te worden aan de hand van de maatregelen die zijn getroffen om eventuele bedreigingen van het schenden van één van de fundamentele beginselen tegen te gaan. Dat de overstap van A naar Schiphol door betrokkenen en de accountantsorganisatie van PwC ten tijde van deze overstap als een (mogelijke) bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis, in de zin van artikel A-100.2 VGC, is gesignaleerd volgt naar het oordeel van het College genoegzaam uit de vaststaande feiten. De raad van tucht heeft, gelet op artikel A-150.1 VGC, terecht onderzocht of overeenkomstig de eisen die de VGC en de NVO stellen waarborgen zijn getroffen die de bedreigingen wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau, zodat de naleving van de fundamentele beginselen geen geweld wordt aangedaan. Naar het oordeel van College heeft de raad van tucht, bij de beantwoording van de vraag in hoeverre A en B in dit opzicht voldoende professioneel gehandeld hebben, op goede grond in zijn oordeel mede betrokken de maatregelen, die betrokkenen in hun uitgebreide verweer in de klachtprocedure van appellante tegen betrokkenen hebben genoemd en toegelicht, zoals deze door de raad van tucht in zijn uitspraak zijn weergegeven.
4.7 Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat de raad van tucht, in het licht van de ten tijde van de overstap geldende regelgeving en van de omstandigheden van het geval, aan de getroffen maatregelen ten onrechte de betekenis heeft gehecht dat deze, zoals onder 4.45 van zijn uitspraak is overwogen, voldoende zijn om de door de raad van tucht genoemde bedreigingen te pareren, althans tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen, zodat, naar de tekst van artikel A-150.1 VGC, een redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt de overstap niet als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep zal opvatten.
Appellante heeft de getroffen maatregelen aangeduid als “allerlei formele, juridisch getinte, schijnmanoeuvres”, waarmee volgens appellante de onafhankelijkheid van B niet werkelijk is gewaarborgd. Een deugdelijke onderbouwing van deze duiding ontbreekt echter. Appellante heeft in dit verband gesteld dat er een vertrouwensrelatie tussen A en B is ontstaan en dat het een feit van algemene bekendheid is dat een in het verleden bepaalde onderlinge verhouding tussen twee personen nog jarenlang invloed blijft uitoefenen op hun onderlinge relatie. Dat tussen A en B een vertrouwensrelatie is ontstaan, die de onafhankelijkheidspositie van B en PwC in de weg staat, is met deze enkele bewering van appellante evenwel geenszins komen vast te staan. Onder grief 2 trekt appellante voorts uit een aantal constateringen in de uitspraak van de raad van tucht (onder 2.6, 2.7, 2.11, 2.15, 4.21 en 4.22) conclusies, die geenszins noodzakelijkerwijs uit die constateringen volgen. Naar het oordeel van het College kunnen ook deze stellingen van appellante, die aldus niet meer zijn dan niet nader onderbouwde veronderstellingen over de feitelijke gang van zaken, niet afdoen aan het oordeel van de raad van tucht over de door B en PwC getroffen waarborgen.
Het College is dan ook van oordeel dat de raad van tucht, onder 4.35 van zijn uitspraak, op goede grond heeft overwogen dat met de genomen maatregelen ter waarborging van de onafhankelijkheid van B en PwC is bereikt dat A geen invloed op de controlewerkzaamheden en de onafhankelijkheidspositie van B en PwC heeft gehad, onderscheidenlijk kan krijgen.
Ook het betoog van appellante dat iemand die (slechts) ervan op de hoogte is dat A zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen naar Schiphol is overgestapt en dat PwC Accountants na die overstap de jaarrekeningen van Schiphol is blijven controleren, (reeds) moet worden beschouwd als een goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, als bedoeld in artikel A-150.1 VGC, volgt het College niet. Voor deze uitleg van genoemd artikel biedt tekst noch strekking van dat artikel een aanknopingspunt. Het College wijst in dit verband op paragraaf 2 van de NVO, waarin het stelsel van regels inzake de onafhankelijkheid van de accountant bij assuranceopdrachten nader wordt toegelicht. Daarin wordt onder meer opgemerkt dat het van essentieel belang is dat het publiek kennis heeft van en inzicht in het beginsel van onafhankelijkheid en de daarvan afgeleide voorschriften die gelden voor het accountantsberoep bij de uitvoering van assuranceopdrachten en kennis heeft van en inzicht in de wijze waarop toezicht op de naleving daarvan wordt gehouden. Uit het geheel van bepalingen van de VGC moet naar het oordeel van het College worden afgeleid dat het NIVRA de keuze heeft gemaakt voor een stelsel van regelgeving dat uitgaat van de noodzaak dat het publiek over de noodzakelijke kennis beschikt.
Een inbreuk op de bepaling van artikel A-150.1 VGC, dan wel enige andere bepaling in de verordeningen van het NIVRA is naar het oordeel van het College, gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd, door de raad van tucht terecht in dit geval niet vastgesteld Ook in zoverre treft het gestelde in de grieven van appellante dan ook geen doel.
4.8 Ten slotte dient, tegen de achtergrond van het bepaalde bij artikel 33, eerste lid,Wet RA meer in het algemeen de vraag te worden beantwoord of betrokkenen inbreuk hebben gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Een overstap als deze bergt, mede gezien de door de prominente positie van A in de organisatie van PwC daarover te verwachten publiciteit, het risico in zich dat derden die niet over alle relevante informatie beschikken daardoor bepaalde negatieve veronderstellingen gaan koesteren omtrent de naleving door betrokkene of door accountants in het algemeen van de voorschriften en beginselen van met name objectiviteit en onafhankelijkheid van accountants. Het betreft hier met name het risico dat bij deze derden de schijn ontstaat dat aan de vereiste onafhankelijkheid van de accountants in het algemeen afbreuk wordt gedaan. Het College ziet evenwel geen plaats voor het oordeel dat betrokkenen zich de met meerbedoeld risico samenhangende bedreiging van aantasting van de eer van de stand in onvoldoende mate hebben aangetrokken en dat hen aldus een tuchtrechtelijk te sanctioneren verwijt treft dat zij inbreuk hebben gemaakt op de eer van de stand der registeraccountants. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe dat het hiervoor bedoelde risico dat derden vanwege de complexiteit van de regelgeving en de organisatorische structuren waarbinnen gewerkt wordt, onjuiste veronderstellingen kunnen hebben, geacht moet worden door het NIVRA als regelgever te zijn aanvaard, mits aan de hiervoor besproken meer specifieke regels en voorwaarden, die bij een overstap als deze gelden, is voldaan. Gelet op die keuze van het NIVRA als regelgever en gelet op de wetenschap van betrokkenen van de feitelijke relevante situatie en van de in verband daarmee getroffen en te treffen waarborgen, ziet het College geen plaats voor het oordeel, dat sprake is van een inbreuk op de eer van de stand der registeraccountants. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de hier gewraakte gedragingen van betrokkenen in strijd zijn met enige geschreven of ongeschreven gedragsnorm, waarvan niet naleving een inbreuk vormt op de eer van de stand der registeraccountants.
A treft, bij deze stand van zaken, geen tuchtrechtelijk verwijt dat hij, ondanks dat risico, toch de beslissing heeft genomen om over te stappen op de wijze als hij heeft gedaan. B treft geen tuchtrechtelijk verwijt dat hij ondanks de overstap van A naar Schiphol, zijn controleactiviteiten voor Schiphol heeft voortgezet. Ook in zoverre heeft de raad van tucht op goede grond geconcludeerd dat de klacht tegen A en B ongegrond verklaard dient te worden en ook in zoverre falen de grieven 1 tot en met 3 van appellante.
Het College acht het, gelet op het voorgaande, voorts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat A niet onmiddellijk na het bekend worden van zijn overstap naar Schiphol uit al zijn functies bij PwC ontslag heeft genomen. Dat de raad van tucht, onder 4.49 van zijn uitspraak, overwogen heeft dat dat laatste weliswaar wenselijker geweest zou zijn, maakt niet, anders dan appellante blijkbaar veronderstelt, dat de raad van tucht hier een tuchtrechtelijk verwijtbare tekortkoming had moeten constateren. Dit geldt eveneens voor de onder 4.50 van de uitspraak van de raad van tucht opgenomen overweging ten overvloede, dat naast de door B en PwC genomen maatregelen nog andere, aldaar genoemde, maatregelen aanbevelenswaardig zijn. Het enkele feit dat iets altijd nog beter kan, maakt niet dat het gedane als - tuchtrechtelijk verwijtbaar - onvoldoende moet worden gekwalificeerd.
4.9 Met betrekking tot de vierde grief, ten slotte, overweegt het College als volgt.
Appellantes betoog dat de raad van tucht in onderdeel 4.13 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft overwogen dat de lezer van het door (de Raad van Bestuur van) PwC uitgegeven persbericht van 2 juni 2008 niet zal begrijpen dat betrokkene A zich met zijn eigen benoeming bij Schiphol feliciteert, berust op een verkeerde lezing van de tuchtbeslissing. Onderdeel 4.13 van de tuchtbeslissing bevat geen overweging van de raad van tucht, maar slechts een weergave van de reactie van A naar aanleiding van het tweede klachtonderdeel.
Voor zover appellante met de vierde grief tevens bedoelt te betogen, dat de raad van tucht dit klachtonderdeel in de algemene slotoverweging onder 4.51 van de uitspraak ten onrechte ongegrond heeft verklaard, overweegt het College dat het betreffende persbericht geenszins dwingt tot de lezing die appellante er aan geeft, noch tot de conclusie dat A zich onderdanig ten opzichte van Schiphol heeft gedragen. Ook deze grief faalt.
4.10 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven in alle onderdelen falen en dat het beroep dient te worden verworpen.
De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en de hiervoor genoemde artikelen van de VGC, alsmede de NVO.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. W.E. Doolaard en mr. H.A.A.G. Vermeulen in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
w.g. B. Verwayen w.g. J.M.M. Bancken