Overwegingen
1. Met zijn Gecombineerde Opgave 2010 heeft appellant uitbetaling van 21 toeslagrechten aangevraagd. Hij heeft daartoe 27 gewaspercelen met een totale oppervlakte van 54,27 ha opgegeven en voor uitbetaling van toeslagrechten aangekruist.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op
€ 25.477,17 (inclusief modulatiekorting). Hierbij is verweerder uitgegaan van 21 beschikbare toeslagrechten en een definitieve geconstateerde oppervlakte van 21 ha. Met uitzondering van de gewaspercelen 4, 12, 13 en 25, heeft verweerder alle gewaspercelen kleiner gemeten dan volgens appellants opgave. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder dat besluit herzien en de oppervlakten van de percelen 1, 2, 3, 5 tot en met 11, 13 tot en met 17, 19 tot en met 24, 26 en 27 in de meeste gevallen hoger vastgesteld, maar in totaal is de oppervlakte nog steeds kleiner dan volgens appellants opgave. Het verschil tussen de door appellant opgegeven en door verweerder vastgestelde oppervlakte wordt volgens verweerder veroorzaakt doordat appellant bij verschillende percelen gedeelten van de aangrenzende sloten heeft ingetekend. De oppervlakte van sloten beschouwt verweerder niet als subsidiabele landbouwgrond.
3. Appellant voert aan dat de door verweerder uitgevoerde administratieve controle, gelet op artikel 28, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 1122/2009, niet is bedoeld om de oppervlakte te constateren. Als deze controle daarvoor wel is bedoeld, is onduidelijk of de uitgevoerde controle voldoet aan de daaraan in artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 gestelde eisen. Een administratieve controle kan hooguit een indicatie geven dat een perceelsoppervlakte onjuist is opgegeven. Middels een controle ter plaatse kan de Dienst Regelingen (DR) wel een oppervlakteconstatering doen volgens artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Verweerder heeft ten onrechte geweigerd een veldinspectie uit te voeren.
Naar aanleiding van het bestreden besluit II heeft appellant aanvullend aangevoerd dat de DR de beteelbare oppervlakten van zijn percelen in het jaar 2010 gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure met steeds wisselende oppervlakten heeft vastgesteld. Appellant heeft derhalve geen enkel vertrouwen in de betrouwbaarheid van de door verweerder vastgestelde beteelbare oppervlakte van zijn percelen.
4. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft. Op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - zoals dat op grond van dat overgangsrecht op dit geding van toepassing is - is het beroep mede gericht tegen het bestreden besluit II, nu dit besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt.
5. Als vereiste voor de ontvankelijkheid van een beroep geldt dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College ziet aanleiding allereerst ambtshalve de vraag aan de orde te stellen of er in deze zaak sprake is van procesbelang.
6. Het College overweegt dienaangaande, mede onder verwijzing naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 26 september 2012, als volgt.
In alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 heeft het College procesbelang aangenomen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem bekende gegevens, en pas daarna onderzoek heeft verricht naar de juiste oppervlakte van de opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een kleinere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel uitbetaald bedrag afgezien. Verweerder heeft deze werkwijze gevolgd om landbouwers de gelegenheid te geven om de nieuwe meetresultaten (onder meer in bezwaarprocedures) ter discussie te stellen, en om te voorkomen dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de toeslagrechten over het jaar 2010 plotseling geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen, met mogelijk direct sancties vanwege een onjuiste opgave. Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering, en dat eventuele onjuistheden - anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties - ter discussie gesteld konden worden.
7. Kort gezegd kwam het erop neer, dat een besluit waarbij de uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, ten einde bij een tweede besluit, dat dan als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering te kunnen aanbrengen. Die wijziging zou pas in de daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten kunnen hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en in stand gelaten, in rechte kunnen worden aangevochten. In die situatie heeft het College procesbelang aangenomen. Immers, niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn.
8. In het jaar 2010 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht. Landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden en hebben zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen om eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen. Dit betekent dat het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, onverkort van toepassing is.
9. In deze procedure geldt als uitgangspunt dat appellant toeslagrechten heeft met een totale waarde van
€ 27.257,79. Met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting heeft verweerder zowel bij het bestreden besluit I als bij het bestreden besluit II het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 21,00 ha. geconstateerd was. Een vergroting van de door verweerder gemeten oppervlakte door ook de in geding zijnde gedeeltes van de hiervoor onder 2 genoemde percelen mee te tellen, zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet hierop is bij appellant geen sprake van enig te honoreren procesbelang. Daarmee is niet gezegd dat de discussie over de door verweerder (niet) als landbouwgrond aangemerkte oppervlakte voor appellant ook in 2010 niet een groot belang kan hebben, zoals appellant in zijn brief aan het College van 25 oktober 2012 heeft betoogd, maar dat is geen belang, waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake de vaststelling van de over het jaar 2010 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak kan doen.
10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen zowel het bestreden besluit I als het bestreden besluit II niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
11. De door verweerder in 2009 gevolgde werkwijze is de oorzaak geweest van een zekere onduidelijkheid over de mogelijkheid om in beroep de meting van percelen ter toetsing aan het College voor te leggen, ook als dat geen direct gevolg voor de uitbetaling van de toeslagrechten kan hebben. Verweerder dient de gevolgen daarvan te dragen. Het College acht het derhalve passend te bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Tevens veroordeelt het College verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 1).