ECLI:NL:CBB:2013:BZ6064

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/670, 11/671 en 11/672
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeuring van dwangsommen en bewijsvoering bij bezwaar

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de verbeuring van dwangsommen door appellanten, die bezwaar hebben gemaakt tegen een last onder dwangsom. De appellanten, A en B, en A en C, hebben in totaal drie beroepen ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken, die hen mededeelde dat zij een dwangsom van € 1.000 hadden verbeurd. De besluiten waren gebaseerd op het niet aanleveren van gevraagde informatie over meststoffen en graasdieren. De primaire besluiten werden op 23 april 2010 genomen, en de bestreden besluiten op 6 juli 2011, waarbij de bezwaarschriften van appellanten ongegrond werden verklaard.

De appellanten stelden dat zij bezwaar hadden gemaakt tegen de besluiten van 23 april 2010, maar het College oordeelde dat zij geen bewijs hadden geleverd van de verzending van hun bezwaarschrift. Het College benadrukte dat het aan de appellanten was om aan te tonen dat het bezwaarschrift daadwerkelijk was verzonden, vooral omdat de ontvangst door verweerder werd betwist. De appellanten voerden aan dat zij getuigen hadden die konden bevestigen dat het bezwaarschrift was verzonden, maar het College vond deze verklaring onvoldoende om aan te nemen dat het bezwaarschrift daadwerkelijk was verzonden.

Het College concludeerde dat de appellanten niet hadden voldaan aan de opgelegde lasten en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de staatssecretaris hadden moeten doen afzien van invordering van de dwangsommen. De beroepen werden ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat verweerder niet onzorgvuldig had gehandeld door de dwangsommen te innen. De uitspraak werd gedaan op 7 maart 2013, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: AWB 11/670, 11/671 en 11/672
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2013 in de zaak tussen
1. A en B (AWB 11/670),
2. A (AWB 11/671), en
3. A en C (AWB 11/672),
te Zevenhoven, appellanten,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).
Procesverloop
Bij drie, per relatienummer van de desbetreffende bedrijven van appellanten onderscheiden, besluiten van 13 augustus 2010 (de primaire besluiten) heeft verweerder appellanten medegedeeld dat door elk van die bedrijven een dwangsom is verbeurd van € 1.000.
Bij drie, eveneens naar relatienummer onderscheiden, besluiten van 6 juli 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de daartegen gerichte bezwaarschriften van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben per afzonderlijk relatienummer tegen die besluiten beroep ingesteld.
Bij brief van 4 december 2011 hebben appellanten de gronden van de beroepen ingediend.
Verweerder heeft in de afzonderlijke zaken separate verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2012.
Van de zijde van appellanten zijn verschenen
a en D. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Bij drie afzonderlijke – per relatienummer onderscheiden – brieven van 13 maart 2010 heeft verweerder appellanten in het kader van een onderzoek naar de naleving van de regels van de Meststoffenwet in 2009 verzocht om de volgens die brieven als bijlagen bijgevoegde formulieren "Meer informatie graasdieren 2009" en "Meer informatie (kunst)mest 2009" in een eveneens bijgevoegde antwoordenvelop ingevuld en ondertekend te retourneren.
Bij drie besluiten van 23 april 2010 heeft verweerder appellanten per afzonderlijk relatienummer een last onder dwangsom opgelegd, omdat zij de bij de brieven van 13 maart 2010 verzochte informatie niet hebben aangeleverd. Hierbij is bepaald dat appellanten er voor moeten zorgen dat de gegevens binnen tien werkdagen na 23 april 2010 door verweerder zijn ontvangen, bij gebreke waarvan zij een dwangsom verbeuren van € 100 per werkdag dat daaraan niet is voldaan, met een maximum van € 1.000.
2. Appellanten stellen primair dat zij tegen de besluiten van 23 april 2010 op 29 april 2010 bezwaar hebben gemaakt waarop nog niet is beslist. Verweerder stelt dat hij tegen de besluiten van 23 april 2010 geen bezwaarschrift(en) heeft ontvangen.
Het College overweegt dat de enkele stelling dat een zienswijze, bezwaar- of beroepschrift ter post is bezorgd of is afgegeven, in een geval waarin de ontvangst daarvan wordt betwist, onvoldoende is om aan te nemen dat van daadwerkelijke verzending sprake is. Het is in dat geval aan een belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd dan wel heeft afgegeven, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen.
Appellanten stellen dat A (A) en zijn partner E op 29 april 2010 naar het kantoor van hun adviseur D zijn gegaan, dat A ter plekke het bezwaarschrift heeft geschreven en dat E het bezwaarschrift vanuit zijn kantoor per post heeft laten verzenden. Genoemde drie personen zijn hiervan getuige geweest, aldus appellanten.
Ter zitting heeft E als getuige onder ede verklaard dat het bezwaarschrift op zijn kantoor in een enveloppe is gestopt en vervolgens in het postvak van uitgaande post is gelegd.
Naar het oordeel van het College is hiermee, ook als van de juistheid van die verklaring wordt uitgegaan, nog geen begin van bewijs geleverd dat het bezwaarschrift – vervolgens – daadwerkelijk ter post is bezorgd. Op grond hiervan moet het er derhalve voor worden gehouden dat tegen de besluiten van 23 april 2010 geen bezwaar is gemaakt, zodat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn. De beroepsgronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van deze besluiten, kunnen daarom in het kader van de onderhavige beroepen tegen de besluiten van 6 juli 2011 niet meer aan de orde komen. Dit betekent dat aan de stellingen van appellanten, inhoudende dat bij de brieven van 13 maart 2010 de daarin genoemde formulieren niet zijn aangetroffen, de slechte telefonische bereikbaarheid van Dienst Regelingen na ontvangst van die brieven alsmede de toenmalige topdrukte op het bedrijf/de bedrijven van appellanten voorbij wordt gegaan.
3 Daarmee staat in dit geding slechts ter beoordeling of de bij de besluiten van 23 april 2010 opgelegde lasten zijn overtreden en zo ja, of er bijzondere redenen bestaan die maken dat verweerder in dit geval niet onverkort tot invordering van de dwangsommen zou kunnen overgaan.
3.1 Vast staat dat appellanten niet hebben voldaan aan de aan de, per afzonderlijk relatienummer opgelegde, lasten om binnen tien werkdagen na 23 april 2010 de formulieren "Meer informatie graasdieren 2009" en "Meer informatie (kunst)mest 2009" ingevuld bij verweerder aan te leveren. Zoals het College bij uitspraak 13 juli 2012 (LJN: BX3511) in aansluiting op een uitspraak van 16 mei 2012 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN: BW5935) heeft overwogen, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003-04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3.2 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder in dezen onzorgvuldig heeft gehandeld. Daartoe wijzen zij er op dat het A, na eerdere vergeefse pogingen, pas op 9 mei 2010 is gelukt telefonisch contact te leggen met F van Dienst Regelingen en dat A de alsnog aan F gevraagde formulieren op 12 mei 2010 heeft ontvangen. Dit heeft hij op 18 mei 2010 aan F bericht en daarbij, onder uiteenzetting van een aantal redenen, verzocht om een langere termijn voor het inleveren van de formulieren. In een gesprek met de adviseur van appellanten, E, heeft F meegedeeld dat de formulieren op 18 juni 2010 binnen moesten zijn, terwijl volgens appellanten aan A eerder een latere datum was meegedeeld. A heeft in verband met bedrijfsomstandigheden en zijn eigen gezondheidssituatie bij brief van 19 juli 2010 om uitstel verzocht, maar F was destijds zelf op vakantie en diens collega wilde zich over dat verzoek niet uitlaten. Bij brief van 4 augustus 2010 heeft A F wederom om uitstel verzocht vanwege zijn ziekte alsmede vakantie van zijn adviseur E. Zonder op dat verzoek te reageren heeft verweerder op 13 augustus 2010 de primaire besluiten naar appellanten gezonden.
3.3 Naar het oordeel van het College faalt de hiervoor weergegeven beroepsgrond.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat verweerder appellanten na het verstrijken van de wettelijke begunstigingstermijn diverse malen uitstel heeft verleend om de gevraagde gegevens alsnog aan te leveren, laatstelijk op 26 juli 2010 waarbij de reactietermijn is gesteld op 6 augustus 2010. De door A bij de herhaalde uitstelverzoeken aangevoerde omstandigheden komen naar het oordeel van het College voor rekening en risico van appellanten, zodat mag worden verwacht dat zij maatregelen treffen om aan – de hier aan de orde zijnde – wettelijke verplichtingen te voldoen. In deze omstandigheden is het College van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door niet meer (uitdrukkelijk) te reageren op het laatste, namens appellanten ingediende, uitstelverzoek alvorens de primaire besluiten op 13 augustus 2010 te verzenden.
4. De beroepen zijn ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
Beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A van der Ham, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2013.
w.g. M.A. van der Ham w.g. S.D.M. Michael