COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 10/477
5101 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2013 in de zaak tussen
Esvelderweg Exploitatie B.V., te Kootwijkerbroek, appellante
(gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager),
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. H.V. Qualm).
Bij besluit van 5 november 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante voor het jaar 2008 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 13 april 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft verweerder het besluit van 13 april 2010 herzien en het bezwaar van appellante alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de randvoorwaardenkorting van 20% gehandhaafd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft haar beroep van nadere gronden voorzien in reactie op het herziene besluit en verweerder heeft hierop gereageerd.
Bij besluit van 25 november 2010 heeft verweerder zijn besluit van 5 november 2009 gewijzigd en de randvoorwaardenkorting verhoogd naar 40%.
Appellante heeft haar beroep van nadere gronden voorzien in reactie op het herziene besluit en verweerder heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft nadere stukken overgelegd.
Op 5 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Appellante werd vertegenwoordigd door A, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Als deskundigen zijn gehoord B en C, dierenartsen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie te leveren. Appellante en verweerder hebben op respectievelijk 17 en 25 november 2011 nadere stukken ingediend en vervolgens gereageerd op elkaars nadere stukken. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten, waarop het College het onderzoek in de onderhavige zaak heeft gesloten.
1.1 Appellante heeft voor 2008 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd.
Op 15 april 2008 vond een controle plaats op haar bedrijf door de Algemene Inspectiedienst (AID).
In het hiervan opgemaakte proces-verbaal met nummer 50000 verklaren de controleurs dat zij in het veld een trekker zagen rijden met daarachter een giertank die een bruine vloeistof bovengronds verspreidde en dat die vloeistof door hen werd herkend als varkensdrijfmest. De bestuurder van de trekker heeft verklaard dat hij stage loopt bij appellante en dat hij net zijn eerste tank met circa
10 kuub varkensmest had uitgereden. D is, samen met A, bestuurder van F, appellantes enig aandeelhouder, en bevoegd om op te treden namens appellante. Hij heeft verklaard dat de stagiair zeugenmest heeft uitgereden op een perceel dat bij appellante in gebruik is. Hij heeft verder verklaard ermee bekend te zijn dat de mest in één werkgang moet worden aangebracht. Hiervoor heeft hij een cultivator laten plaatsen op de giertank.
Hij heeft de stagiair instructies gegeven over de werking van de giertank, maar is niet bij het werk en naar het resultaat gaan kijken. Hij heeft tot slot verklaard dat de grond misschien wel erg nat was, maar dat de mestputten vol zaten zodat er iets moest gebeuren.
1.2 In de periode van 30 september tot en met 9 oktober 2008 heeft de AID op appellantes bedrijf de varkensstallen gecontroleerd. Het gaat om een zeer groot bedrijf, met meer dan 10.000 varkens.
In het van deze controle opgemaakte proces-verbaal verklaren de controleurs onder meer dat zij hebben geconstateerd dat in meerdere stallen varkens, ouder dan twee weken, niet permanent de beschikking hadden over voldoende vers water.
Daarnaast verklaren zij dat zij bij de controle op 1 oktober 2008 in een hok een onrustig heen en weer lopende zeug met een uitstulping onder haar staart hebben gezien. Een medewerker van appellante heeft hierover verklaard en A heeft bevestigd, dat de zeug was behandeld en dat de dierenarts de volgende dag zou komen om het dier af te spuiten.
In het rapport is tevens een verklaring opgenomen van H, dierenarts, die op basis van de door de AID getoonde foto’s stelt, dat de aandoening van de zeug een anus prolaps is die reeds meerdere dagen aanwezig is en – gelet op de omvang hiervan – behandeling door een dierenarts vereist. Die behandeling bestaat volgens H uit de reiniging van het slijmvlies, het pijnloos stellen van het dier, de terugplaatsing van het endeldarmstuk en het aanbrengen van een tabakszakhechting om de prolaps op zijn plaats te houden en een herhaling te voorkomen. De ingreep moet onder plaatselijke verdoving uitgevoerd worden. Dit mag alleen door een dierenarts worden gedaan, aldus H.
Op dinsdag 28 oktober 2008 hebben de controleurs het bedrijf nogmaals bezocht. Bij die gelegenheid heeft A verklaard dat de zeug niet door een dierenarts is behandeld, maar door haarzelf. Ze heeft de uitstulping met suikerwater behandeld en weer teruggeduwd in de zeug, die op
7 oktober 2008 is afgevoerd en geslacht.
2. Bij het primaire besluit is aan appellante op basis van de bevindingen bij de controle van
30 september en 1 oktober 2008 een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd in verband met in totaal negen overtredingen, waaronder de twee hierboven genoemde die als opzettelijke overtredingen zijn aangemerkt, betreffende het terrein van dierenwelzijn.
Bij het besluit van 13 april 2010, waarin sprake is van acht overtredingen op het terrein van dierenwelzijn, waaronder twee opzettelijke, wordt het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de herziene beslissing op bezwaar van 1 oktober 2010 heeft verweerder bij de overtreding van de verplichting varkens permanent van vers water te voorzien het verwijt van opzet laten vallen. Op de hoogte van de sanctie van 20% subsidiekortingkorting heeft dat echter geen invloed. Wel is in verband daarmee een proceskostenvergoeding toegekend.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 25 november 2010 naar aanleiding van de inmiddels door
hem ontvangen rapportage over de controle van 15 april 2008 het primaire besluit van 5 november 2009 gewijzigd en het kortingspercentage verhoogd tot 40%. In dit besluit is sprake van tien overtredingen; de negen die genoemd waren in het besluit van 5 november 2009, waarvan één opzettelijk en de – opzettelijke – overtreding van het Besluit gebruik meststoffen. Appellante heeft dit besluit op 13 december 2010 aan het College toegezonden; verweerder heeft het op 13 januari 2011 eveneens aan het College toegezonden en daarbij meegedeeld, dat het aanhangige beroep zijns inziens op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede tegen dit besluit gericht te zijn.
Het College overweegt, dat mede gelet op de wijze, waarop cumulatie van kortingen in een subsidiejaar berekend dient te worden, in beginsel jaarlijks niet meer dan één besluit genomen kan worden, waarin de op dat jaar betrekking hebbende randvoorwaardenkorting wordt vastgesteld. Gelet daarop moet een besluit, ook al betreft dat een overtreding van een randvoorwaarde waarover nog niet eerder besloten is, als een wijziging van een reeds bestaand besluit tot oplegging van een randvoorwaardenkorting over hetzelfde jaar gezien worden. Op dit besluit is dan artikel 6:19 (oud) Awb van toepassing.
De door appellante overgelegde besluiten van 14 april 2011 en 13 juli 2011 vallen naar het oordeel van het College buiten de reikwijdte van dit beroep, aangezien dit geen besluiten zijn zoals bedoeld in artikel 6:19 (oud) Awb. De beslissing van 14 april 2011 betreft geen intrekking of wijziging van het besluit tot vaststelling van de randvoorwaardenkorting, maar strekt tot de toepassing van die korting op de aan appellante verleende bedrijfstoeslag voor 2008. Ditzelfde geldt voor het besluit van 13 juli 2011, waarin een herberekening van appellantes slachtpremie voor 2008 plaatsvindt met toepassing van de vastgestelde randvoorwaardenkorting. Appellantes reacties op deze besluiten zijn reeds in het bezit van verweerder en dienen als bezwaarschriften door verweerder te worden afgehandeld.
3.1 Met betrekking tot de zeug met anus prolaps is in geschil is of hier sprake is van een opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarde in artikel 4, derde lid, van het Besluit welzijn productiedieren in verbinding met artikel 3, en bijlage 1, onder 41, alsmede de Regeling, Richtlijn 98/58/EEG en artikel 3 en bijlage III van Verordening 1782/2003, die verplicht om een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze te verzorgen, en wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, zo spoedig mogelijk een dierenarts te raadplegen. Vervolgens gaat het dan om de vraag of verweerder hiervoor terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft vastgesteld.
Daarnaast ligt de vraag voor of appellante de randvoorwaarde in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen in verbinding met artikel 3 en bijlage 1, onder 5, van de Regeling, Richtlijn 91/676/EEG en artikel 3 en bijlage III van Verordening 1782/2003, die verplicht tot het emissiearm aanwenden van dierlijke mest opzettelijk niet heeft nageleefd, en verweerder hiervoor nogmaals een randvoorwaardenkorting van 20% heeft kunnen vaststellen, waarbij hij de totale korting op 40% heeft vastgesteld.
3.2 De overtredingen die door verweerder niet als opzettelijke overtredingen zijn aangemerkt, heeft appellante niet erkend, maar zij heeft daarvoor geen enkele grond aangevoerd. Het College moet er onder die omstandigheden van uitgaan dat deze overtredingen met betrekking tot het dierenwelzijn zijn begaan.
4.1 Ten aanzien van de zeug met de anus prolaps stelt appellante primair dat geen sprake is van een niet-naleving van de hiervoor genoemde randvoorwaarde van artikel 4, derde lid, van het Besluit welzijn productiedieren. Verweerder heeft hiervoor naar haar mening ten onrechte een randvoorwaardenkorting vastgesteld. Appellante voert hiertoe het volgende aan.
Op 30 september 2008, de eerste dag dat de AID ter plaatse was, is de betreffende zeug niet opgemerkt. De zeug is pas tijdens de controle op 1 oktober 2008 door de AID ontdekt, hetgeen betekent dat zij niet langer dan één dag ziek kan zijn geweest. Het dier is vervolgens direct in de ziekenboeg geplaatst en door A diezelfde dag op passende wijze verzorgd met een in de sector gebruikelijke methode. Deze houdt in dat suikerwater wordt aangebracht en wordt ingemasseerd zodat de endeldarm op eenvoudige wijze weer kan worden teruggeplaatst. Een hechting was hierbij niet nodig, nu de zeug kort daarna geslacht zou worden. De dierenarts van appellante,
B, heeft verklaard deze behandeling adequaat te achten. De zeug is vervolgens ter slacht aangeboden en door het slachthuis geaccepteerd. Zou zij nog verschijnselen van de anus prolaps hebben vertoond op het moment dat zij ter slacht werd aangeboden, dan zou zij zijn geweigerd door de vervoerder en het slachthuis. Ook hieruit blijkt dat de zeug is behandeld. Aangezien de zeug na de ontdekking van de aandoening direct op passende wijze is behandeld en deze behandeling resulteerde in haar genezing, was inschakeling van een dierenarts niet vereist.
Appellante betoogt subsidiair dat, indien en voor zover het College toch oordeelt dat sprake is van een niet-naleving als hiervoor genoemd, hierbij geen opzet in het spel was. Verweerder heeft daarom ten onrechte een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20%.
4.2 Verweerder wijst erop dat appellante met de controleurs heeft afgesproken dat zij een dierenarts zou raadplegen voor de betreffende zeug. Dit heeft zij vervolgens toch nagelaten en zij heeft de zeug zelf behandeld met suikerwater. Bij een anus prolaps als hier aan de orde dient echter een dierenarts te worden ingeschakeld, zoals ook blijkt uit de verklaring van de dierenarts van de AID, H, die is opgenomen in het proces-verbaal van de controle. Er is daarom sprake van een niet-naleving van de randvoorwaarde in artikel 4, derde lid, van het Besluit Welzijn productiedieren. Nu appellante heeft nagelaten een dierenarts in te schakelen, terwijl zij wel op haar verplichting daartoe is gewezen en heeft toegezegd om een dierenarts in te schakelen, is de randvoorwaarde bovendien opzettelijk niet-nageleefd volgens verweerder.
4.3 Verweerder heeft C als deskundige meegebracht ter zitting en appellante B. Beiden zijn dierenarts van professie. B heeft in reactie op de foto’s van de zeug in het proces-verbaal van de controle van 1 oktober 2008 verklaard dat een varken met een dergelijke anus prolaps dat op korte termijn zal worden afgevoerd naar het slachthuis op de door appellante geschetste wijze kan worden behandeld en dat behandeling door een dierenarts onder die omstandigheden niet vereist is. Voor een dier dat op korte termijn wordt afgemaakt is een hechting door een dierenarts ter voorkoming van een herhaling van de anus prolaps immers niet nodig.
C heeft dat standpunt onderschreven. Nu de door verweerder zelf als deskundige aangewezen dierenarts verweerders standpunt dat hier sprake was van het opzettelijk en onnodig laten voortduren van dierenleed niet staande houdt acht het College aannemelijk geworden dat appellante in dit geval heeft kunnen volstaan met de door haar toegepaste behandeling. Inschakeling van een dierenarts was onder die omstandigheden – anders dan verweerder heeft gesteld ? niet vereist. Daarmee is komen vast te staan dat appellante de randvoorwaarde in kwestie, te weten het op passende wijze verzorgen van een ziek of gewond dier en het waarschuwen van een dierenarts indien toegepaste zorg niet tot verbetering leidt, niet heeft overtreden. Van opzettelijke overtreding kan dan in het geheel niet gesproken worden. Dit zo zijnde kan verweerder aan appellante hiervoor geen randvoorwaardenkorting opleggen. Op dit punt is het beroep gegrond.
5.1 Appellante stelt dat de randvoorwaardenkorting die verweerder heeft vastgesteld voor de opzettelijke niet-naleving van de verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden ten onrechte is opgelegd. Zij betoogt primair dat van een niet-naleving van deze verplichting geen sprake is, omdat de uitgereden substantie geen dierlijke mest was, maar bestond uit menselijke uitwerpselen afkomstig uit de septictank van de huurder van een woning op haar bedrijf. De septictank was volgens appellante vol en de stagiair heeft deze op verzoek van de huurder op eigen initiatief geleegd en uitgereden op het land. Appellante heeft dit betoog desgevraagd niet kunnen substantiëren, aangezien zowel de stagiair als de huurder zijn vertrokken en hun niet om een verklaring kan worden gevraagd ter bevestiging van het voorgaande.
Het College volgt dit relaas niet. Namens appellante is dit betoog voor het eerst ter zitting gehouden en het wijkt af van de eerdere verklaringen - zoals onder 1.1 van deze uitspraak weergegeven - van zowel D als appellantes stagiair, zoals die tegenover medewerkers van de AID zijn afgelegd.
Uit deze verklaringen volgt onomstotelijk dat de stagiair varkensmest heeft uitgereden en dat dat moest gebeuren omdat de mestputten vol zaten. Over de inhoud van een septictank wordt hier niet gesproken. Nu appellante voor de ontkenning van de eerdere verklaringen in het geheel geen bewijs heeft aangevoerd, hecht het College daaraan, ook tegenover de stellige verklaring van de medewerkers van de AID dat het hier om varkensdrijfmest ging, geen geloof.
5.2.1 Appellante stelt subsidiair dat verweerder geen randvoorwaardenkorting meer mocht vaststellen, aangezien dit in strijd is met het verbod op reformatio in peius. Pas nadat appellante beroep heeft ingesteld tegen de bij besluit van 13 april 2010 en het herziene besluit van 1 oktober 2010 opgelegde korting van 20% is verweerder overgegaan tot een voor appellante nadelige wijziging van het besluit. Dit, terwijl deze niet-naleving verweerder al bekend was op 15 april 2008. Enkel en alleen omdat nog een procedure aanhangig was heeft verweerder reden gezien om het niet-emissiearm uitrijden van dierlijke mest hierin te betrekken en een extra korting van 20% vast te stellen. Daarnaast verzet ook het rechtszekerheidsbeginsel zich tegen deze handelwijze van verweerder. Indien eenmaal een korting is opgelegd kan verweerder niet overgaan tot verdere uitbreiding van het aantal niet-nalevingen. Na de controle is meer dan tweeënhalf jaar verstreken. Appellante behoefde daarom niet langer beducht te zijn op de gevolgen voor haar rechtstreekse betalingen.
5.2.2 Verweerder verklaart dat hij zijn besluit van 5 november 2010 heeft herzien en de randvoorwaardenkorting heeft verhoogd naar 40%, toen hij - dat wil zeggen de met deze zaken belaste Dienst Regelingen - bericht kreeg dat appellante in 2008 nog een randvoorwaarde niet had nageleefd. De berichtgeving door het betreffende controleteam heeft erg laat plaatsgevonden. Dat komt doordat 2008 het eerste jaar was waarin werd gecontroleerd op de naleving van randvoorwaarden; handhavingsprocedures moesten nog worden opgestart. Daarom is op verschillende momenten informatie verstrekt over verschillende niet-nalevingen. Het feit dat reeds een procedure aanhangig was voor de niet-naleving door appellante van een andere randvoorwaarde levert geen grond op om af te zien van een randvoorwaardenkorting voor de betreffende niet-naleving. Verweerder is op grond van gemeenschapsrecht verplicht om iedere niet-naleving, die hem bekend wordt, te sanctioneren. Indien het beroep over de niet-naleving ten aanzien van de verzorging van de varkens reeds zou zijn afgedaan, zou hij voor de niet-naleving ten aanzien van het emissiearm uitrijden van dierlijke mest een nieuw besluit hebben genomen, aldus verweerder.
5.2.3 Het College oordeelt dat verweerder in dit geval niet in strijd heeft gehandeld met het verbod op reformatio in peius. De met de randvoorwaardenkortingen belaste Dienst Regelingen was in 2008 voor de uitvoering van zijn taak afhankelijk van de AID, die zijn bevindingen aan haar door moest geven. Als blijkt dat randvoorwaarden overtreden zijn, moet ingevolge artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 een sanctie volgen, waarvan de hoogte in beginsel vaststaat, maar binnen bepaalde grenzen mag variëren, zoals nader gespecificeerd is in artikel 67 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
Het verbod op reformatio in peius betekent dat een bestuursorgaan dat in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure een beslissing moet nemen daarbij niet ambtshalve elementen in de besluitvorming mag betrekken, die ertoe leiden, dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift in een slechtere positie komt te verkeren, dan wanneer hij dat bezwaar- of beroepschrift niet had ingediend.
Echter is in het eerste lid van artikel 6:18 Awb (oud) neergelegd dat het aanhangig zijn van bezwaar of beroep geen verandering brengt in een reeds bestaande bevoegdheid om een besluit in te trekken of te wijzigen. Zoals hierboven uiteengezet moet een bestuursorgaan alle randvoorwaardenkortingen betreffende een jaar in één besluit neerleggen. Daartoe kan zo nodig ook een rechtens onaantastbaar besluit herzien worden. Verweerder heeft in het licht daarvan in dit geval besloten het primaire randvoorwaardenkortingsbesluit te wijzigen. Rechtens was dat echter niet mogelijk omdat inmiddels de 20%-sanctie niet langer uit dat besluit maar uit het bestreden besluit voortvloeide. Het College houdt het er dan ook voor dat verweerder laatstgenoemd besluit gewijzigd heeft.
Wat betreft het feit, dat het in dit geval meer dan tweeëneenhalf jaar geduurd heeft voordat over een op 15 april 2008 gepleegde overtreding besloten werd, merkt het College op, dat het verloop van die periode niet zodanig lang is dat daardoor de rechtsplicht om naar aanleiding van een overtreding van de randvoorwaarden de daarbij passende korting op de steun in mindering te brengen als vervallen beschouwd moet worden. Het College verwijst in dit verband naar artikel 73, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, dat een verjaringstermijn van vier jaar kent.
Van een bijzonder geval, zoals in het geval dat leidde tot de uitspraak van het College van 9 mei 2012 (LJN BW6496) kan hier niet gesproken worden.
5.3.1 Appellante voert meer subsidiair aan dat in dit geval geen sprake is van een opzettelijke niet-naleving van de verplichting om dierlijke mest emissiearm uit te rijden. Zij heeft haar giertank van een cultivator laten voorzien en daaruit blijkt dat zij de bedoeling had om de mest emissiearm uit te rijden. De constructie van de machine bleek niet geheel juist te zijn, waardoor er onvoldoende druk op de cilinder stond en de cultivator niet diep genoeg de grond in werd gedrukt. Het ging echter om een geringe hoeveelheid mest die is uitgereden op een kleine oppervlakte en het manco aan de machine is door de leverancier van de machine direct aangepast.
5.3.2 Verweerder stelt dat appellante als eigenaar van het perceel verantwoordelijk is voor de niet-naleving van de ten aanzien van deze grond geldende beheerseisen. Appellante diende te controleren of de instructies over het uitrijden van de mest goed begrepen waren en het werk volgens de regels werd verricht. Dat geldt zeker in dit geval waarin een Litouwse stagiair, waarmee de communicatie moeizaam verliep, het werk uitvoerde. Nu appellante dit heeft nagelaten heeft zij bewust het risico genomen dat dierlijke mest niet emissiearm zou worden aangewend. Er is daarom sprake van een opzettelijke niet-naleving van de betreffende randvoorwaarde.
5.3.3 In het proces-verbaal van de ambtenaren van de AID is vermeld, dat zij op 15 april 2008 in het veld een trekker zagen rijden “met daarachter een giertank gekoppeld, welke een bruine vloeistof door de lucht verspreidde”. Uit de bij het proces-verbaal gevoegde foto’s van het grasland, waar de mest op lag, blijkt duidelijk dat niet van emissiearm uitrijden gesproken kan worden. Het College overweegt bovendien dat D tegenover de ambtenaren verklaard heeft dat de omstandigheden voor het uitrijden van mest slecht waren, doordat de grond erg nat was. Voorts begrijpt het College uit de stukken dat gewerkt werd met een nieuwe installatie en dat de werkzaamheden werden overgelaten aan de stagiair, die met de in Nederland geldende regels niet bekend was en daarom het disfunctioneren van de installatie niet zou bemerken. De stagiair kreeg geen begeleiding en communicatie met hem verliep moeizaam doordat die alleen in het Engels plaats kon vinden. Naar het oordeel van het College kan in deze situatie geconcludeerd worden, dat appellante moest weten dat het uitrijden van de mest ingevolge haar opdracht op deze wijze naar alle waarschijnlijkheid niet goed zou verlopen, zodat van een opzettelijke overtreding door appellante gesproken kan worden.
6.1 Ten aanzien van de hoogte van de vastgestelde randvoorwaardenkorting stelt appellante dat deze ten onrechte op 40% was bepaald. De korting zou nooit meer dan 20% kunnen bedragen. Voor een hogere korting is volgens appellante geen grondslag te vinden in de Verordeningen (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 796/2004 en evenmin in verweerders Beleidsregels.
6.2 Het College overweegt dat, gelet op het voorgaande, de verplichting bestaat om over het jaar 2008 een randvoorwaardenkorting op te leggen voor ten minste een niet-opzettelijke overtreding van de verplichtingen met betrekking tot het houden en verzorgen van varkens en een opzettelijke
niet-naleving van de verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden. Op grond van artikel 66, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt, indien meer dan één niet-naleving is geconstateerd en de niet-nalevingen betrekking hebben op verschillende terreinen van de randvoorwaarden, de in het eerste lid bepaalde procedure voor de vaststelling van de korting afzonderlijk toegepast op elke niet-naleving. De daaruit voortvloeiende kortingspercentages worden bij elkaar opgeteld. Bij een geconstateerde niet-naleving die het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer bedraagt het kortingspercentage in de regel 3%. Voor een opzettelijke niet-naleving geldt in de regel een kortingspercentage van 20%.
Aldus leidt de optelling van de randvoorwaardenkortingen hier tot een korting van 23%, aangezien de genoemde twee niet-nalevingen zich op grond van artikel 4 en bijlage III van Verordening (EG) nr. 1782/2003 op twee terreinen van randvoorwaarden bevinden, te weten enerzijds milieu en anderzijds dierenwelzijn. De overtreding op het terrein milieu is opzettelijk, dus 20%; de acht overtredingen op het terrein dierenwelzijn zijn dat niet, dus 3%.
7.1 Het beroep is gegrond. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien door de bestreden besluiten te vernietigen en de aan appellante op te leggen randvoorwaardenkorting op de voor het jaar 2008 te verlenen rechtstreekse betalingen vast te stellen op 23%.
7.2 Het College ziet tot slot aanleiding voor een proceskostenvergoeding die op grond van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt bepaald op € 1416,-- (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor een aanvullend beroepschrift na wijziging van het besluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschaffen van schriftelijke inlichtingen, op de voet van 8:45, eerste lid, Awb, voor een zaak met gemiddeld gewicht tegen € 472,-- per punt).
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van 13 april 2010, 1 oktober 2010 en 25 november 2010;
- stelt - zelf voorziend - de randvoorwaardenkorting op de voor appellante voor het jaar 2008 te verlenen rechtstreekse
betalingen vast op 23%;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1416,-- (zegge:
veertienhonderdzestien euro);
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan appellante van het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,--
(zegge: tweehonderdachtennegentig euro).
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. J.H.W. de Planque in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld