3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Appellante komt op tegen de gegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel, inhoudende – kort samengevat – dat zij misbruik heeft gemaakt van het door klager in haar gestelde vertrouwen bij het haar verschaffen van toegang tot zijn administratie ten behoeve van de door appellante te vervaardigen jaarstukken.
3.2 Appellante maakt deel uit van het kantoor D (hierna: D). Van dit kantoor maakte ook D AA (hierna: E) deel uit, totdat op 13 juli 2009 de overige eigenaren van D – te weten; appellante, F AA en G FB (hierna: G) – besloten de samenwerking met E te beëindigen. Klager, wiens bedrijf de automatisering bij D verzorgd had, zou na de afsplitsing als relatie meegaan met E. E zou verder gaan onder de naam “H”.
Vast staat dat appellante nog wel de jaarrekeningen over het jaar 2008 van de ondernemingen van klager zou samenstellen, waaronder die van het bedrijf “I” (hierna: I).
Appellante heeft op 6 augustus 2009 vanaf 21.35 uur ingelogd in het computernetwerk van klager. Op datzelfde moment vond – zoals gebleken uit de stukken en ter zitting bevestigd door appellante – een gesprek plaats tussen E en G over de financiële afwikkeling van de afsplitsing van E van het kantoor D.
Appellante trof in de boekhouding een factuur aan van I aan het (nieuwe) accountantskantoor van E “H”. Appellante vond deze factuur opvallend omdat deze gedateerd was op de datum waarop besloten was om de samenwerking te beëindigen met E en zij kreeg het vermoeden dat E ongeoorloofd bestanden van D had laten kopieren door I. Zij heeft toen een kopie gemaakt van deze factuur en deze gebracht naar de locatie waar het eerdergenoemde gesprek plaatsvond om deze aan G te overhandigen.
Appellante stelt dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Dat zij de aangetroffen factuur heeft doorgegeven aan G kan naar haar mening geen schending van haar geheimhoudingsplicht opleveren nu G binnen dezelfde accountantspraktijk werkzaam was. De accountantskamer heeft G dan ook ten onrechte – op grond van de VGC – aangemerkt als een ‘derde’. Appellante stelt dat niet valt in te zien waarom het gebruik maken van de gegevens voor een ander doel, danwel het misbruiken van de gegevens zou kunnen leiden tot schending van de geheimhoudingsplicht. Dat zou – in de visie van appellante – alleen anders zijn als zij de gegevens zou hebben gebruikt om zichzelf of een derde te bevoordelen en daarvan is geen sprake geweest.
3.3 Het College overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat tegen de formulering van het eerste onderdeel van de klacht, zoals door de accountantskamer is weergegeven in overweging 3.1, geen grief is geformuleerd zodat hiervan dient te worden uitgegaan.
Het College stelt voorts vast dat aan appellante toegang was verschaft tot de geautomatiseerde systemen van klager met als doel informatie te vergaren voor haar werkzaamheden betreffende het opstellen van de jaarrekeningen over het jaar 2008 van de bedrijven van klager. Evident is daarbij dat appellante ten aanzien van de administratie danwel boekhouding waartoe zij toegang had, het vertrouwelijke karakter daarvan diende te waarborgen.
3.3.1 Appellante heeft op 6 augustus 2009 vanaf 21.35 uur van afstand ingelogd op de server van I om, naar zij stelt, facturen van I aan D en ‘H’ te bekijken over de jaren 2008 en 2009. Ten aanzien van 2008 omdat er wellicht nog te factureren bedragen in de stukken opgenomen dienden te worden en ten aanzien van 2009 – naar het College appellante begrijpt – omdat in verband met de voorgenomen afsplitsing van E de interne administratie van D op orde diende te zijn.
Ten aanzien van 2009 is het doorzoeken van de systemen van klager, naar het oordeel van het College, een ander doel dan waarvoor appellante de toegang tot de systemen van klager heeft verkregen.
De door appellante aangetroffen en uitgeprinte factuur is een factuur met datum 28 juli 2009 van I aan ‘H’. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij deze factuur heeft geprint omdat zij naar aanleiding van deze factuur het vermoeden had gekregen dat E onrechtmatig bestanden van D had laten kopiëren.
Nu deze factuur niet van belang is voor de door appellante voor klager te verrichten werkzaamheden, te weten het opstellen van de jaarrekening 2008, kan klager niet geacht worden appellante toegang tot zijn administratie verleend te hebben om deze factuur op te zoeken, te printen en uiteindelijk naar G te brengen opdat deze die factuur in het gesprek met E over de financiële afwikkeling van de afsplitsing zou kunnen gebruiken.
Nu de klacht – naar de letterlijke weergave – ziet op het misbruik maken van het door klager in haar gestelde vertrouwen bij het verschaffen van toegang tot de administratie, heeft de accountantskamer terecht overwogen dat de klacht gegrond is. De accountantskamer heeft daarbij overwogen dat door deze handelwijze appellante inbreuk heeft gemaakt op het fundamentele beginsel “geheimhouding”.
3.3.2 De stelling van appellante dat het geconstateerde misbruik geen grond kan bieden voor het oordeel van de accountantskamer dat zij haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden, volgt het College niet. Appellante baseert haar stelling op de redenering dat zij de geheimhoudingsplicht in de zin van artikel A-140, a.1, van de Verordening gedragscode AA’s alleen geschonden kan hebben als zij zichzelf of een ander zou hebben bevoordeeld, hetgeen in de visie van appellante niet het geval is.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij het printen en afgeven van de factuur niet ziet als het bevoordelen van zichzelf of van een derde maar dat zij dit heeft gedaan ter bescherming van haar kantoor. Het College stelt vast dat zij – zonder voorafgaande toestemming van klager – deze factuur heeft geprint om op basis daarvan een standpunt te kunnen onderbouwen in een civielrechtelijk geschil tussen haar kantoor en de afsplitsende vennoot E. Naar het oordeel van het College heeft zij daarmee zichzelf en/of een derde binnen de accountantspraktijk waarin zij werkzaam is bevoordeeld.
Het College wijst er daarnaast op dat artikel A.140.4 er ook toe verplicht om te beoordelen of er geen aanleiding bestaat ook binnen de accountantspraktijk een geheimhoudingsplicht in acht te nemen. Daarvoor zou in dit geval zeker aanleiding bestaan hebben.
Gelet hierop heeft de accountantskamer op goede grond geoordeeld dat er sprake is van schending van de geheimhoudingsplicht zoals bedoeld in artikel A-100.4 onder d. van de VGC, nader uitgewerkt in de artikelen A-140.1 tot en met A-140.8 van de VGC en dan met name artikel A-140.a.1 onder 2, in samenhang met A-140.4 en A-140.5 van de VGC.
3.3.3 Het College overweegt voorts nog als volgt.
Het College begrijpt appellante aldus dat zij erkent dat zij de haar in vertrouwen verleende toegang heeft gebruikt – en daarmee misbruikt – voor een ander doel dan waarvoor die toegang verleend was, maar dat dit in haar visie niet kan leiden tot schending van haar geheimhoudingsplicht en dat daarom de uitspraak van de accountantskamer niet in stand kan blijven.
Het College kan deze stelling van appellante evenmin volgen.
Onder verwijzing naar de overwegingen in 3.3.1 en 3.3.2 heeft het College reeds geoordeeld dat zij haar geheimhoudingsplicht wel degelijk heeft geschonden. Bij de geheimhoudingsplicht ligt het accent op het gebruik van de vertrouwelijke informatie Daarnaast acht het College het misbruik maken van een bevoegdheid om de systemen van een cliënt in te kunnen zien om daar voor een ander doel informatie aan te ontlenen tevens in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit en van professioneel gedrag.
De grief van appellante faalt derhalve.
3.4 Ten aanzien van de maatregel heeft appellante betoogd dat voor zover zij haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden er geen sprake was van een dusdanig ernstige, moedwillige, schending van de geheimhoudingsplicht dat niet met een waarschuwing kon worden volstaan.
Gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen ziet het College evenwel geen aanleiding de opgelegde maatregel van berisping te matigen tot een waarschuwing.
Het College neemt hierbij mede in aanmerking, dat appellante ook ter zitting van het College er geen blijk van gaf in te zien, dat eerbiediging van het vertrouwelijk karakter van aan haar verschafte informatie met zich behoort te brengen, dat zij daaruit geen andere informatie put, dan waarvoor deze aan haar ter beschikking gesteld is.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.6 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op de artikelen A-100.4 onder a., d. en e. alsmede de artikelen A-140.1 tot en met A-140.8 van de VGC en op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.