5. De beoordeling van het geschil
5.1 Dit geschil heeft vetrekking op de door AFM voor het jaar 2009 opgelegde heffing voor doorlopend toezicht.
A heeft bij besluit van 29 september 2008 een vergunning verkregen. A heeft bij brief van 17 december 2009 AFM verzocht tot intrekking van de verleende vergunning over te gaan. Blijkens de verklaring van AFM heeft zij bij besluit van 2 februari 2010 de vergunning met terugwerkende kracht tot 17 december 2009 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft A geen rechtsmiddelen aangewend.
5.2 A wijst in hoger beroep op artikel 9 Wta. Daarin is bepaald dat de vergunning vervalt indien de accountantsorganisatie, waaraan de vergunning verleend is, ophoudt te bestaan. In artikel 1, eerste lid onder b, Wta is een accountantsorganisatie gedefinieerd als een onderneming of instelling die bedrijfsmatig wettelijke controles verricht, dan wel een combinatie van zulke organisaties. Naar de mening van A was er na 1 januari 2009 geen sprake meer van een onderneming die controles verrichtte; controles werden alleen nog door D verricht. Derhalve verviel de vergunning op dat moment, of had AFM met ingang van die datum de vergunning moeten intrekken. Dat de vennootschap van A nog bleef bestaan, maakt dat niet anders; die was vanaf 1 januari 2009 geen accountantsorganisatie meer.
Naar het oordeel van het College kan een accountantsorganisatie, waaraan een vergunning verleend is, slechts geacht worden opgehouden te zijn om te bestaan, op het moment dat zij feitelijk en rechtens niet meer bestaat. Het College verwijst naar de memorie van toelichting (Kamerstuk 2003-2004, 29658, nr. 3) waarin voor (het huidige) artikel 9 is opgenomen dat een vergunning moet vervallen, omdat zij niet voor overdracht vatbaar is. Verklaard wordt dat de vergunning “wordt verleend aan een in het maatschappelijk verkeer als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband of aan een eenmanszaak. Indien het organisatorische verband ophoudt te bestaan, bijvoorbeeld door juridische fusie of splitsing, vervalt de vergunning van rechtswege. Dit is eveneens zo indien de externe accountant die de eenmanszaak drijft, komt te overlijden."
5.3 Als geen grond voor het vervallen van de vergunning aanwezig is, kan de vergunning slechts door intrekking daarvan tot een einde komen. Zolang de vergunning nog bestaat, rusten de uit de Wta voortvloeiende verplichtingen op de houdster daarvan. Vaststaat dat in dit geval de vennootschap, waaraan de vergunning verleend is, niet is opgehouden te bestaan en dat de vergunning voor 17 december 2009 niet is ingetrokken. Derhalve rustten tot dat moment de verplichtingen, die voor een accountantsorganisatie gelden, op de vergunninghoudende vennootschap.
5.4 A heeft gesteld, dat AFM de vergunning met ingang van 1 januari 2009 had moeten intrekken naar aanleiding van haar schrijven van 23 december
De inhoud van de brief van 23 december 2008 leidt echter – anders dan A betoogt – niet zonneklaar tot de conclusie dat de vennootschap zou ophouden te bestaan en dat de accountantsorganisatie rechtens en feitelijk volledig op zou gaan in het accountants- en advieskantoor D. Gelet daarop stond niet vast dat na 1 januari 2009 van de vergunning geen gebruik meer zou worden gemaakt en dat de brief opgevat diende te worden als een verzoek tot intrekking.
5.5 De stelling van A dat de vennootschap weliswaar nog bestond maar dat de heffing ten onrechte is opgelegd nu er geen vergunningplichtige activiteiten meer plaatsvonden, volgt het College evenmin.
Door AFM is ter zitting nader uiteengezet dat de heffing in rekening wordt gebracht aan de vergunninghouders en dat daarbij wordt aangesloten bij de status van de accountantsorganisatie als vergunninghouder en niet bij de feitelijke werkzaamheden die door de accountantsorganisatie worden verricht in het betreffende jaar. Als in 2009 door A geen activiteiten zijn verricht doet dat niet af aan de rechtmatigheid van de aan haar opgelegde heffing. De heffing is immers gebaseerd op de omzet over het voorafgaande jaar, in dit geval het jaar 2008.
5.6 Het College stelt derhalve vast dat A in de periode van 1 januari 2009 tot
17 december 2009 in bezit is geweest van de door appellant gevraagde vergunning en dat AFM op grond van artikel 41 Wta gehouden was A voor dat deel van het jaar 2009 een heffing op te leggen voor doorlopend toezicht.
5.7 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.