COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/262
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2013 in de zaak tussen
Maatschap A en B en C, te D, appellante,
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. C.E.B. Haazen).
Bij besluit van 24 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van appellantes bedrijfstoeslag 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 12 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder op het hiertegen gerichte bezwaar beslist.
Tegen dit besluit heeft appellant tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Op 11 januari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante A is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Appellante is landbouwer en heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag 2010 aangevraagd. Hiervoor heeft appellante een aantal gewaspercelen opgegeven met volgens haar opgave een totale oppervlakte van 31.80 ha; appellante beschikte in 2010 over 32,17 toeslagrechten. Bij het primaire besluit heeft verweerder op deze aanvraag beslist, een oppervlakte van 1.10 ha afgekeurd en onder oplegging van een extra korting appellantes bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op € 20.210,53 (inclusief modulatiekorting).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de afgekeurde oppervlakte teruggebracht tot 0.96 ha; daarbij is appellante een bedrag van € 104,27 (inclusief modulatiekorting) nabetaald.
3.1 Appellante stelt dat zij zich inmiddels kan verenigen met de door verweerder voor de percelen 19 en 20 vastgestelde oppervlaktes. Zij is het echter niet eens met de opgelegde (extra) korting en voert daartoe aan dat zij naar aanleiding van verweerders brief van 6 november 2010 - de zogeheten e-bopbrief - anders dan verweerder stelt wel degelijk heeft getracht gebruik te maken van de mogelijkheid om haar perceelsoppervlaktes naar beneden bij te stellen. Op 10 november 2010 heeft appellante telefonisch contact gehad met verweerders Dienst Regelingen en daarbij laten weten dat verweerder bijna geen enkel (referentie-)perceel correct heeft ingetekend. Op 11 november 2010 heeft appellante wederom gebeld en de reactie van Dienst Regelingen was dat de percelen één voor één nagelopen dienden te worden maar dat dit nog wel enige tijd ging duren omdat de afdeling die daarover ging overbelast was. Op 30 december 2010 is appellante teruggebeld door Dienst Regelingen en is haar meegedeeld dat er inderdaad het nodige gewijzigd diende te worden. Daarbij is op geen enkel moment aan de orde gesteld dat appellante de oppervlakte onjuist ingetekend zou hebben. Appellante kon de percelen dus niet zelf wijzigen nu zij niet kon weten op basis van welke oppervlakte zij de percelen naar beneden moest bijstellen.
3.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu duidelijk is dat de door verweerder vastgestelde oppervlaktes juist zijn, daarmee ook vaststaat dat de afwijking tussen de aangevraagde en de goedgekeurde oppervlakte meer dan 3% is. In dat geval moet een extra korting van tweemaal dit verschil worden opgelegd. In artikel 73 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is wat betreft deze korting een uitzondering opgenomen voor het geval dat de landbouwer aannemelijk weet te maken dat hem geen schuld treft aan de onjuiste opgave. In dit verband is van belang dat appellante op 6 november 2010 de e-bopbrief heeft ontvangen en daarbij in de gelegenheid is gesteld om tot 22 november 2010 de aangevraagde oppervlakte voor de bedrijfstoeslag 2010 naar beneden bij te stellen. Hiervan heeft appellante geen gebruik gemaakt. Verweerder concludeert daarom dat niet gezegd kan worden dat appellante geen schuld treft. Appellante was op de hoogte van de actualisatie van de referentiepercelen en had er naar aanleiding van de e-bopbrief voor kunnen kiezen haar aanvraag te verlagen. Door dit niet te doen liep appellante het risico dat er een korting kon volgen. Daarbij geldt dat het de verantwoordelijkheid van de landbouwer is om te onderbouwen dat hij voor de bedrijfstoeslag in aanmerking komt.
4.1 Het College overweegt dat de vaststelling van de oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen inmiddels niet meer in geschil is. Dat betekent dat vaststaat dat appellante voor de bedrijfstoeslag 2010 een te grote oppervlakte heeft opgegeven die de goedgekeurde oppervlakte met meer dan 3% overschrijdt. Hiermee is in beginsel gegeven dat appellante een (extra) korting op de voet van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 moet worden opgelegd.
4.2 Uit artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 volgt evenwel dat deze korting niet toepasselijk is, indien appellante het bewijs levert dat haar aan de onjuiste opgave geen schuld treft. De vraag waar het College zich dus voor gesteld ziet is of de door appellante aangedragen omstandigheden dit bewijs leveren.
4.3 Deze vraag beantwoordt het College bevestigend. Verweerder kan op zichzelf genomen gevolgd worden in zijn standpunt dat het de verantwoordelijkheid is van de landbouwer om zijn aanvraag voor de bedrijfstoeslag - ook wat betreft de perceelsoppervlaktes - juist in te vullen; het is dus ook zijn verantwoordelijkheid om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden waaraan percelen moeten voldoen om subsidiabel te zijn, en om aan de hand daarvan te bepalen welke percelen of gedeeltes daarvan hij voor de bedrijfstoeslag kan opgeven.
Daar staat tegenover dat verweerder de landbouwer daarbij in zoverre behulpzaam dient te zijn dat hij op grond van artikel 19, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009, gelezen in samenhang met artikel 12, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009, gehouden is de landbouwer - kort gezegd - te informeren over de grenzen en oppervlaktes van de (referentie-)percelen zoals deze in het voorgaande jaar zijn geaccepteerd. Weliswaar is het ingevolge artikel 12, vierde lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 aan de landbouwer om deze (referentie-)percelen zo nodig te corrigeren, maar het College kan er niet aan voorbij gaan dat de nasleep in 2010 van de grootschalige actualisatie van de referentiepercelen in 2009 (de AAN-laag) deze taak van appellante aanzienlijk heeft bemoeilijkt. Het College heeft hierbij in het bijzonder het oog op de omstandigheid dat de AAN-laag ook in 2010 voorwerp van bijstellingen en correcties is geweest die niet zozeer op - voor de landbouwer kenbare - feitelijke wijzigingen in het veld zijn terug te voeren, maar op voortschrijdend inzicht wat betreft de voorwaarden waaraan percelen moeten voldoen om subsidiabel te zijn.
Hierbij onderkent het College dat de "ebopbrief", die aan landbouwers en ook aan appellante in 2010 is verstuurd, er juist voor bedoeld was landbouwers de gelegenheid te bieden hun aanvraag ter voorkoming van een korting aan te passen aan dergelijke voor de landbouwer niet voorzienbare wijzigingen van de referentiepercelen. Verweerder heeft evenwel beaamd - onder erkenning van zijn verzuim, hiervan de gespreksverslagen over te leggen - dat appellante na ontvangst van de ebopbrief niet heeft stilgezeten, maar tweemaal telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder; appellantes weergave van de strekking van deze gesprekken heeft verweerder niet weersproken.
Met name aan het gesprek van 11 november 2010 kon appellante naar het oordeel van het College de verwachting ontlenen dat de AAN-laag van de voor haar relevante referentiepercelen - anders dan de ebopbrief deed vermoeden - nog niet definitief was, maar integendeel dat verweerder nog wijzigingen zou aanbrengen die tot een hogere oppervlakte zouden kunnen leiden. Nu dit laatste feitelijk ook is gebeurd, zou appellante, als zij haar aanvraag had afstemd op de AAN-laag zoals die op dat moment was, van die hogere oppervlakte voor haar aanvraag bedrijfstoeslag 2010 niet meer hebben kunnen profiteren. Om dit te voorkomen heeft appellante ervoor kunnen kiezen om op basis van haar eigen voorstelling van de daadwerkelijke omvang van de referentiepercelen de aanvraag door te zetten. Het College ziet niet in - en verweerder heeft ook niet beargumenteerd - dat appellante tegen deze achtergrond bezien een verwijt kan worden gemaakt van de tamelijk bescheiden oppervlakte - te weten 0.96 ha, zijnde 3,11% van de goedgekeurde oppervlakte - die zij daarbij teveel heeft opgegeven.
4.4 De conclusie luidt dat appellante heeft bewezen dat haar geen schuld treft, zodat verweerder ten onrechte een aanvullende korting heeft opgelegd.
5.1 Appellante is het niet eens met de omstandigheid dat haar in het bestreden besluit geen vergoeding voor juridische ondersteuning in bezwaar is toegekend.
5.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat de proceshandelingen in de bezwaarprocedure door een onpartijdige derde zijn verricht.
6. Het College overweegt dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij bij het opstellen van het bezwaarschrift is begeleid door haar adviseur, maar dat zij het bezwaarschrift zelf heeft geschreven. Het College stelt verder vast dat het bezwaarschrift op naam van appellante is ingediend. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, en de bijlage onder A4, punt 1, van het Besluit proceskosten (Bpb) bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), komt slechts het indienen van het bezwaarschrift door de rechtsbijstandsverlener voor vergoeding in aanmerking. Verweerder heeft appellante dus terecht geen vergoeding toegekend voor de door haar ingeschakelde adviseur.
7.1 Appellante vindt ten slotte de tegemoetkoming in de kosten van de GPS-meting die zij ter onderbouwing van haar bezwaarschrift heeft laten verrichten, te laag. Appellante heeft € 1.666,-- betaald, terwijl verweerders tegemoetkoming slechts € 525,-- bedraagt.
7.2 Verweerder stelt dat de kosten voor het GPS-meetrapport zijn vergoed onder de noemer proceskostenvergoeding van deskundigen. Een dergelijke vergoeding is bedoeld als tegemoetkoming en niet als een volledige schadevergoeding. Verweerder hanteert in dit verband een bedrag van € 15,-- per gemeten hectare dan wel € 60,-- per uur. Deze bedragen zijn gebaseerd op informatie ingewonnen bij diverse meetbureaus. Gebleken is dat appellante 35 hectare heeft laten meten. Daarom heeft verweerder een vergoeding van € 525,-- toegekend.
8. Naar het oordeel van het College kan de enkele omstandigheid dat er een omvangrijk verschil is tussen het door appellante voor de meting betaalde bedrag en de door verweerder toegekende vergoeding niet tot de conclusie leiden dat deze vergoeding te laag is. Maatgevend daarvoor is het antwoord op de vraag of deze vergoeding in overeenstemming is met hetgeen daaromtrent in artikel 7:15 Awb en het Bpb is bepaald. Deze vraag beantwoordt het College bevestigend.
Verweerder is er met juistheid van uitgegaan dat de kosten van de GPS-meting voor vergoeding in aanmerking komen als deskundigenkosten op grond van artikel 1, aanhef en onder b, Bpb. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, Bpb dient de vergoeding te worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Een GPS-meting behoort tot de categorie werkzaamheden als bedoeld in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, maar waarvoor, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 116,09 per uur geldt.
Gesteld noch gebleken is dat het door verweerder voor een GPS-meting als de onderhavige gehanteerde tarief van € 60,-- per uur te laag is. Het standpunt van verweerder houdt - zo begrijpt het College - in dat bij gebreke van een urenspecificatie - zoals in dit geval - een vergoeding van € 15,-- per hectare wordt gehanteerd, waarbij de aanname is dat per uur 4 hectare kan worden gemeten. Niet in geschil is dat de GPS-meting op (niet meer dan) 35 hectare betrekking had. Dat betekent dat de vergoeding is gebaseerd op een GPS-meting die circa achteneenhalf uur heeft geduurd. Appellante heeft hiertegen geen argumenten aangedragen. Met inachtneming hiervan kan het College dan ook niet tot het oordeel komen dat de vergoeding voor de GPS-meting op een hoger bedrag dan € 525,-- vastgesteld had moeten worden. Deze beroepsgrond wordt verworpen.
9. Het beroep is, gelet op hetgeen bij randnummer 4.4 is geoordeeld, gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij appellantes bedrijfstoeslag 2010 - met toepassing van de op 1.92 ha (tweemaal de afgekeurde oppervlakte van 0.96 ha) gebaseerde korting - (opnieuw) is vastgesteld. Het College acht het geraden niet zelf in de zaak te voorzien maar verweerder op te dragen appellantes bedrijfstoeslag 2010 vast te stellen met inachtneming van deze uitspraak. Hiertoe zal een termijn van vier weken worden gesteld. Het College verstaat dat verweerder daarbij tevens een besluit omtrent de verschuldigde wettelijke rente zal nemen.
10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij appellantes bedrijfstoeslag 2010 is vastgesteld;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak appellantes bedrijfstoeslag 2010
vast te stellen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,-- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. M.J. van Veen