ECLI:NL:CBB:2013:CA1176

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/348
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010, vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante, een maatschap, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag door de staatssecretaris van Economische Zaken, die op 1 juli 2011 een primair besluit had genomen. Dit besluit werd gedeeltelijk gegrond verklaard in een bestreden besluit van 20 februari 2012, maar de hoogte van de toeslag bleef ongewijzigd. Appellante stelde beroep in, maar het College verklaarde dit beroep op 5 april 2013 niet-ontvankelijk. Na verzet van appellante werd het onderzoek voortgezet.

De kern van het geschil betrof de vastgestelde oppervlakte van de percelen waarvoor appellante toeslagrechten had aangevraagd. Appellante betwistte de door verweerder vastgestelde oppervlakte en vroeg zich af of er niet fysiek gecontroleerd had moeten worden. Het College oordeelde dat voor de ontvankelijkheid van het beroep vereist is dat er een wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Verweerder stelde dat de uitkomst van het geschil over de oppervlakte niet van belang was voor de hoogte van de bedrijfstoeslag, waardoor appellante geen procesbelang had.

Het College concludeerde dat de voortzetting van het onderzoek niet nodig was en verklaarde het beroep kennelijk niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 708,-, en moest verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 310,- vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/348
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2013 in de zaak tussen
Maatschap A en B te C, appellante
(gemachtigde: ir. S. Boonstra)
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. G.S. van der Schaaf).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgesteld.
Bij besluit van 20 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellante ingediende bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 20 februari 2012 tijdig beroep ingesteld. Nadien heeft appellante haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 5 april 2013 (buiten zitting) heeft het College het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 11 april 2013 heeft appellante tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Bij uitspraak van 15 april 2013 heeft het College het verzet gegrond verklaard. Als gevolg daarvan is de uitspraak van 5 april 2013 komen te vervallen en is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend voor het achterwege laten van een zitting.
Overwegingen
1. Met het formulier “Gecombineerde opgave 2010” heeft appellante onder meer om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht, en hiervoor 47 percelen met een totale oppervlakte van 84.48 ha. opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2010 vastgesteld. Het aan appellante toegekende bedrag is € 31.745,28. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van 64,41 beschikbare toeslagrechten en een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 64.41 ha. Bij het nu bestreden besluit van 20 februari 2012 heeft verweerder appellantes bezwaar hiertegen deels gegrond verklaard. De bedrijfstoeslag voor 2010 is echter niet gewijzigd.
2. Appellante kan zich niet verenigen met de door verweerder vastgestelde oppervlakte van een aantal opgegeven percelen, en vraagt zich af of verweerder niet had moeten overgaan tot een fysieke controle op gewasperceelsniveau. Appellante is het verder niet eens met de beoordeling van verweerder dat de percelen met volgnummers 40, 41, 48 en 52 niet subsidiabel zijn.
3. Als vereiste voor de ontvankelijkheid van het beroep geldt dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Verweerder heeft in het verweerschrift, onder verwijzing naar soortgelijke beroepsprocedures, de vraag aan de orde gesteld of in deze zaak sprake is van een procesbelang. Volgens verweerder is de uitkomst van het geschilpunt over de juiste oppervlakte dan wel de subsidiabiliteit van de opgegeven percelen in dit geval niet van belang voor de hoogte van de bedrijfstoeslag.
4. Het College overweegt dienaangaande, mede onder verwijzing naar de uitspraak van
26 september 2012, LJN: BY0527, als volgt.
In alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 heeft het College procesbelang aangenomen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem bekende gegevens, en pas daarna onderzoek heeft verricht naar de juiste oppervlakte van de opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een kleinere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel uitbetaald bedrag afgezien. Verweerder heeft deze werkwijze gevolgd om landbouwers de gelegenheid te geven om de nieuwe meetresultaten (onder meer in bezwaarprocedures) ter discussie te stellen, en om te voorkomen dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de toeslagrechten over het jaar 2010 plotseling geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen, met mogelijk direct sancties vanwege een onjuiste opgave. Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering, en dat eventuele onjuistheden - anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties - ter discussie gesteld konden worden.
5. Kort gezegd kwam het er op neer, dat een besluit waarbij de uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, ten einde bij een tweede besluit, dat dan als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering te kunnen aanbrengen. Die wijziging zou pas in de daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten kunnen hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en in stand gelaten, in rechte kunnen worden aangevochten. In die situatie heeft het College procesbelang aangenomen. Immers, niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn.
6. In het jaar 2010 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht. Landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden en hebben zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen om eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen. Dit betekent dat het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, onverkort van toepassing is.
7. In deze procedure geldt als uitgangspunt dat appellante 64,41 toeslagrechten heeft met een totale waarde van € 34.070,96. Met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting heeft verweerder bij het bestreden besluit het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 64.41 ha. geconstateerd was. Een vergroting van de door verweerder geconstateerde oppervlakte door ook de in geding zijnde percelen (of gedeelten daarvan) mee te tellen zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet hierop is bij appellante geen sprake van enig te honoreren procesbelang. Daarmee is niet gezegd dat de discussie over de door verweerder (niet) als landbouwgrond aangemerkte oppervlakte voor appellante ook in 2010 niet een groot belang kan hebben, maar dat is geen belang, waarover het College in een beroepsprocedure tegen een besluit inzake de vaststelling van de over het jaar 2010 uit te betalen bedrijfstoeslag uitspraak kan doen.
8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
9. De door verweerder in 2009 gevolgde werkwijze is de oorzaak geweest van een zekere onduidelijkheid over de mogelijkheid om in beroep de meting van percelen ter toetsing aan het College voor te leggen, ook als dat geen direct gevolg voor de uitbetaling van de toeslagrechten kan hebben. Verweerder dient de gevolgen daarvan te dragen. Derhalve acht het College het passend verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten en te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. De proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 708,- waarbij is uitgegaan van verleende rechtsbijstand bij het opstellen van het beroepschrift (1 punt) en het verzetschrift (0,5 punt) in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 708,- (zegge:
zevenhonderdacht euro);
- bepaalt dat verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht van € 310,- (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. M.J. van Veen