ECLI:NL:CBB:2013:CA1964

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/923
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens onthouden medewerking aan kwaliteitsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A tegen een uitspraak van de accountantskamer van 20 juli 2012, waarin de klacht van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) gegrond werd verklaard. De accountantskamer legde aan appellant de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het register op, omdat hij zijn medewerking aan een periodiek kwaliteitsonderzoek had onthouden. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij voerde aan dat er omstandigheden waren die het kwaliteitsonderzoek belemmerden en dat het NIVRA onzorgvuldig had gehandeld.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het procesverloop in hoger beroep besproken. Appellant heeft niet gereageerd op meerdere verzoeken om medewerking aan het kwaliteitsonderzoek, en zijn verzoek om uitstel van de zitting werd afgewezen. Het College oordeelde dat appellant niet voldoende gewichtige redenen had aangevoerd voor zijn afwezigheid en dat zijn argumenten over de omstandigheden rondom het kwaliteitsonderzoek niet overtuigend waren.

De uitspraak van de accountantskamer werd door het College bevestigd. Het College benadrukte het belang van medewerking aan kwaliteitsonderzoeken voor de waarborging van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van accountants. De opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register werd als passend en geboden beschouwd, gezien de ernst van de overtreding. Het College verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de accountantskamer.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/923 23 mei 2013
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 20 juli 2012, met nummer 12/316 Wtra AK.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 28 augustus 2012, bij het College binnengekomen op 29 augustus 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 10 februari 2012 door de voorzitter van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (hierna: NIVRA) ingediend tegen appellant.
Bij brief van 5 oktober 2012 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
De accountantskamer heeft bij brief van 17 oktober 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 20 november 2012 heeft het NIVRA een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 19 november 2012, bij het College binnengekomen op 23 november 2012, heeft appellant verzocht om uitstel van de zitting.
Bij griffiersbrief van 28 november 2012 is dat verzoek afgewezen.
Op 4 december 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is niet ter zitting verschenen. Namens het NIVRA zijn verschenen mr. N.J. Makkes, advocaat in dienstbetrekking bij het NIVRA, en mr. A.M. Manshande-Nonhof, werkzaam bij het NIVRA.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) opgelegd. Daarbij heeft de accountantskamer bepaald dat appellant niet binnen zes maanden opnieuw in het register kan worden ingeschreven.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0294), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het verzoek om uitstel
3.1 Appellant is bij griffiersbrief van 18 oktober 2012 geïnformeerd over het voornemen van het College om het beroep van appellant ter zitting te behandelen op 4 december 2012. Daarbij is appellant - zoals gebruikelijk is - verzocht om in geval van verhindering op deze datum, dit per ommegaande schriftelijk door te geven aan het College opdat een andere datum van behandeling kan worden vastgesteld.
Bij griffiersbrief van 24 oktober 2012, waarbij aan appellant stukken zijn toegezonden, is hij eraan herinnerd dat de voorgenomen behandeling van de zaak ter zitting van het College is bepaald op 4 december 2012.
Appellant heeft niet op deze brieven gereageerd. Niet gebleken is dat deze brieven appellant niet hebben bereikt.
Bij griffiersbrief van 13 november 2012 is aan appellant medegedeeld dat het College zijn beroep in de zitting van 4 december 2012 zal behandelen.
Bij brief van 19 november 2012, bij het College binnengekomen op 23 november 2012, heeft appellant verzocht om uitstel van de zitting. Volgens appellant is hij de maanden december 2012, januari en februari 2013 verhinderd vanwege verblijf in het buitenland.
Bij brief van 30 november 2012 heeft appellant het College medegedeeld dat hij 1 december 2012 naar het buitenland vertrekt voor een project, dat hij de maanden december, januari en februari niet in Nederland zal zijn en dat hij geen vertegenwoordiging heeft kunnen regelen.
3.2 Het College overweegt dat als uitgangspunt voor de beoordeling van een verzoek om uitstel van de zitting geldt dat een tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen ingediend verzoek daartoe, in beginsel wordt ingewilligd tenzij zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken, belangen aan zodanig uitstel in de weg staan.
Hoewel appellant bij griffiersbrieven van 18 én 24 oktober 2012 is geïnformeerd over de op 4 december 2012 geplande zitting heeft hij het College pas bij brief van 19 november 2012 geïnformeerd over het feit dat hij met ingang van december 2012 voor drie maanden in het buitenland zou verblijven.
Appellant heeft niet gemotiveerd uiteengezet dat en waarom er - kennelijk - geen mogelijkheid bestond zijn vertrek enkele dagen uit te stellen en heeft evenmin duidelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was iemand anders te machtigen namens hem te verschijnen op de zitting van 4 december 2012.
Nu ook overigens niet is gebleken van gewichtige redenen om de behandeling van de zaak uit te stellen, heeft het College het verzoek van appellant niet ingewilligd.
4. De beoordeling van het hoger beroep
4.1 Appellant bestrijdt niet de weergave van de klachtonderdelen door de accountantskamer, zodat deze weergave voor het College als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van het hoger beroep.
De klacht houdt in (I) dat appellant zijn medewerking heeft onthouden aan de uitvoering van een periodiek kwaliteitsonderzoek, en (II) dat hij in het geheel niet heeft gereageerd op herhaalde aanmaningen van het College Kwaliteitsonderzoek inzake de op hem rustende verplichting tot invulling en retournering van de vragenlijst ten behoeve van een te starten kwaliteitsonderzoek.
4.2 In de Verordening Kwaliteitsonderzoek (hierna: verordening), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald.
“Artikel 3
De dagelijks beleidsbepaler zorgt ervoor dat het accountantskantoor of accountantsafdeling waarbij hij werkzaam is of waaraan hij verbonden is:
a. een beleid voert dat niet strijdig is met het bepaalde in deze verordening;
b. medewerking verleent aan periodiek onderzoek, vervolgonderzoek, thematisch onderzoek of incidentenonderzoek; en
c. alle gegevens ter beschikking stelt of laat stellen die nodig zijn voor periodiek onderzoek, vervolgonderzoek, thematisch onderzoek of incidentenonderzoek.
Artikel 4
Teneinde inzicht te krijgen in de specifieke situatie van het accountantskantoor of de accountantsafdeling kan er door het bestuur aan het accountantskantoor of aan de accountantsafdeling een vragenlijst worden gestuurd. De dagelijks beleidsbepaler zorgt ervoor dat deze vragenlijst binnen een termijn van zes weken na ontvangst door het accountantskantoor of de accountantsafdeling ingevuld wordt geretourneerd.
Artikel 5
De accountant verleent zijn medewerking aan periodiek onderzoek, vervolgonderzoek, thematisch onderzoek of incidentenonderzoek en stelt alle gegevens ter beschikking die nodig zijn voor periodiek onderzoek, vervolgonderzoek, thematisch onderzoek of incidentenonderzoek.
(…)
Artikel 26
De voorzitter van de Orde kan een tuchtrechtelijke procedure initiëren tegen een dagelijks beleidsbepaler of een accountant die in strijd handelt met enige bepaling van deze verordening. (…)”
4.3 Uit de weergave van de feiten in de klacht en in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door appellant niet wordt bestreden, blijkt dat vanaf november 2008 diverse malen tevergeefs is getracht met appellant een afspraak te maken voor een kwaliteitsonderzoek maar dat dit niet heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft in eerste instantie verzocht om annulering van de afspraak omdat hij bezig was zijn praktijk af te bouwen. Nadat dit verzoek door het College Kwaliteitstoetsing was afgewezen is - nadat eerst een wijziging van de aangekondigde onderzoeksdatum had plaatsgevonden - het onderzoek op verzoek van appellant alsnog afgezegd in verband met een mogelijke overname van zijn kantoor. Aan appellant is daarop van 25 juni 2009 tot december 2010 vrijstelling verleend van het periodiek onderzoek. Toen na het verstrijken van de tijdelijke vrijstelling bleek dat nog geen sprake was van een overname van het kantoor is op 29 maart 2011 aan appellant bericht dat een afspraak zou worden gemaakt voor een onderzoek. Deze afspraak - voor 10 mei 2011 - is door appellant kort voor deze datum afgezegd met als reden verhuizing en beëindiging van het kantoor in de zomer van 2011. Volgens het College Kwaliteitstoetsing was eind juli 2011 nog geen sprake van beëindiging van de praktijk. De aan appellant toegezonden monitoringvragenlijsten 2011 en 2012 zijn door het College Kwaliteitstoetsing retour ontvangen met de mededeling “vertrokken/onbewoond” respectievelijk “vertrokken”.
4.4 Bij brief van 5 augustus 2011 heeft het College Kwaliteitstoetsing appellant medegedeeld de conclusie te hebben getrokken dat hij in strijd handelt met artikel 4 van de verordening en het bestuur van het NIVRA te hebben geadviseerd een tuchtrechtelijke procedure als bedoeld in artikel 26 van de verordening te (doen) starten. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd.
Het NIVRA heeft appellant bij brief van 20 september 2011 in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken. Ook op deze brief heeft appellant niet gereageerd, naar aanleiding waarvan het NIVRA bij de gemeente Amsterdam navraag heeft gedaan naar het adres van appellant. In reactie hierop is medegedeeld dat de verblijfplaats van appellant in onderzoek was.
Op 10 februari 2012 heeft de voorzitter van het NIVRA de klacht tegen appellant ingediend.
4.5 Appellant betoogt in zijn hoger beroepschrift dat de accountantskamer geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden waardoor het kwaliteitsonderzoek niet kon plaatsvinden. Tevens stelt hij dat de accountantskamer volledig voorbij is gegaan aan het feit dat het NIVRA in deze zaak onzorgvuldig gehandeld heeft.
Appellant voert voorts aan dat sprake is van een zeer zwaarwegende uitspraak die verstrekkende gevolgen heeft voor zijn beroepsuitoefening en voor hem persoonlijk.
Hij stelt dat de accountantskamer ten onrechte eerdere tuchtklachten in deze kwestie heeft betrokken.
4.6 Uit het hoger beroepschrift van appellant blijkt niet welke omstandigheden de accountantskamer volgens hem ten onrechte niet in ogenschouw heeft genomen.
Voor zover appellant doelt op de mogelijke overname van zijn kantoor is het College met de voorzitter van het NIVRA van oordeel dat niet valt in te zien hoe het voornemen tot beëindiging van de praktijk van appellant feitelijk in de weg zou staan aan het uitvoeren van een kwaliteitsonderzoek.
Appellant maakt evenmin duidelijk aan welke onzorgvuldigheden NIVRA zich in deze kwestie schuldig zou hebben gemaakt en waarom de accountantskamer daaraan betekenis had moeten toekennen.
Bij gebreke van een nadere toelichting en onderbouwing van deze stellingen door appellant kunnen deze niet leiden tot het oordeel dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.7 Ten aanzien van de opgelegde tuchtmaatregel overweegt het College als volgt.
4.7.1 Zoals het College heeft overwogen in onder andere de uitspraak van 27 maart 2012
(AWB 10/46, rechtspraak.nl: LJN: BW0810) vormt toetsing van de accountantspraktijk de grondslag voor het beoordelen en daarmee het bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant, en is deze toetsing van groot maatschappelijk belang. Het door appellant niet verlenen van medewerking aan het kwaliteitsonderzoek dient dan ook als een zeer ernstige overtreding van de Verordening Kwaliteitsonderzoek te worden aangemerkt. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat appellant hierdoor tevens heeft gehandeld in strijd met het in artikel A-150.1 van de Verordening gedragscode (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginsel van professioneel gedrag.
4.7.2 Het College is van oordeel dat in het geval een registeraccountant die staat ingeschreven in het register bedoeld in artikel 55, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA), weigert medewerking te verlenen aan een kwaliteitsonderzoek van de accountantspraktijk waarbij hij werkzaam is of waaraan hij verbonden is, in beginsel het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register aangewezen is. In het onderhavige geval acht het College de door de accountantskamer opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wtra, waarbij is bepaald dat appellant niet binnen een termijn van zes maanden opnieuw in dat register kan worden ingeschreven, passend en geboden.
Het College onderschrijft niet de stelling van appellant dat bij de bepaling van de op te leggen maatregel geen betekenis kan toekomen aan eerder tegen hem ingediende tuchtklachten. In het licht van zulke klachten is medewerking aan een kwaliteitsonderzoek in verhoogde mate noodzakelijk te achten.
4.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
4.9 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
5. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. W.E. Doolaard en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013.
w.g. M.A. van der Ham w.g. M.A. Voskamp