3.6.2 Het College stelt vast dat in de brief van 8 mei 2009 aan appellant wordt medegedeeld dat
de aanvullende toetsing zal plaatsvinden op 18 juni 2009 en voorts - in verband met het recht om (een) toetser(s) te kunnen wraken - wat de samenstelling van het toetsingsteam zal zijn. Gezien de ondertekening van de brief van 8 mei 2009 was het kennelijk de bedoeling dat de secretaris van de Raad van Toezicht deze brief zou ondertekenen namens de voorzitter van de Raad van Toezicht maar is de brief bij afwezigheid van de secretaris door een ander ondertekend.
Het College is van oordeel dat, voor zover er al onduidelijkheid zou zijn geweest over de wijze waarop de brief van 8 mei 2009 was ondertekend en de vraag of dit in de weg stond aan de verplichting van appellant om mee te werken aan de aangekondigde hertoetsing, hiervan na de brief van de voorzitter van de Raad van Toezicht van 19 juni 2009 in redelijkheid geen sprake meer kan zijn geweest. Het College ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de accountantskamer door te overwegen dat betrokkene ruim voor de nadere, aangezegde datum van de aanvullende toetsing is meegedeeld dat bedoelde brief bevoegdelijk was ondertekend, zijn onpartijdigheid heeft prijsgegeven.
De eerste grief slaagt niet.
3.7 De tweede grief van appellant houdt in - zo begrijpt het College - dat klager met het besluit van 23 februari 2009 heeft beslist dat sprake is van een normale toetsing, waarbij niet gebleken is van bijzondere omstandigheden. Appellant stelt - samengevat - dat hij op grond van het besluit van 23 februari 2009 mocht veronderstellen dat de brief van de Raad van Toezicht van 5 januari 2009 was vervallen en dat de Raad van Toezicht terug zou vallen op het oordeel van 26 november 2008, naar aanleiding waarvan appellant al een verbeterplan had ingediend. De accountantskamer heeft het besluit van 23 februari 2009 volgens hem ten onrechte niet in de afweging betrokken.
3.7.1 Het College deelt dit standpunt niet. Het besluit van 23 februari 2009 behelst de beslissing op het bezwaar van appellant tegen de factuur voor de toetsing van zijn kantoor op 5 september 2008. Niet in geschil is dat die toetsing heeft plaatsgevonden. Vast staat ook dat appellant later, bij brief van 5 januari 2009, bericht heeft ontvangen van de Raad van Toezicht dat - op kosten van de Raad van Toezicht - nog een aanvullende toetsing diende plaats te vinden en dat het eindoordeel van 26 november 2008 werd ingetrokken.
Het besluit van 23 februari 2009 heeft derhalve betrekking op de hoogte van de factuur voor de reeds uitgevoerde toetsing en staat los van de brief van de Raad van Toezicht van 5 januari 2009 waarbij appellant is medegedeeld dat nog een aanvullende toetsing diende plaats te vinden. Aan die aanvullende toetsing zijn voor appellant ook geen kosten verbonden. Het College stelt vast dat in het besluit van 23 februari 2009 op geen enkele manier wordt gerefereerd aan de brief van de Raad van Toezicht van 5 januari 2009. Het valt naar het oordeel van het College redelijkerwijs niet in te zien dat appellant op grond van het besluit van 23 februari 2009 mocht veronderstellen dat de brief van de Raad van Toezicht van 5 januari 2009 zou zijn komen te vervallen en dat de Raad van Toezicht zou zijn teruggevallen op het bij brief van 26 november 2008 gegeven eindoordeel.
Ook deze grief slaagt niet.
3.8 Ten aanzien van de door de accountantskamer opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen overweegt het College als volgt.
Naar vaste rechtspraak van het College (zie de uitspraken van 27 maart 2012, LJN: BW0810, 9 oktober 2012, LJN: BY0046 en 15 januari 2013, LJN BZ3426) bestaat, evenals in het tuchtrecht van andere beroepsbeoefenaars, ook in het accountantstuchtrecht de mogelijkheid dat in de uitspraak op een hoger beroep van een accountant alsnog een maatregel wordt opgelegd, een andere of zwaardere maatregel wordt opgelegd dan in eerste instantie, of een aanvullende maatregel wordt opgelegd.
Zoals het College heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 27 maart 2012, acht het College in het geval een accountant, die staat ingeschreven in het register bedoeld in artikel 36 van de Wet AA (thans artikel 36 van de Wet op het accountantsberoep), weigert medewerking te verlenen aan de toetsing van de accountantspraktijk waarin hij optreedt, in beginsel het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register aangewezen.
Het College acht ook in dit geval in plaats van de door de accountantskamer opgelegde tuchtmaatregelen het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van appellant passend en geboden, waarbij het College met toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven bepaalt op zes maanden.
3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient te worden vernietigd voor zover het de opgelegde maatregel betreft. Het College zal de zaak zelf afdoen.
3.10 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wtra en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.