ECLI:NL:CBB:2013:CA3153

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/493
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtrechtelijke maatregel opgelegd aan accountant wegens weigering tot medewerking aan toetsing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A AA tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) gegrond werd verklaard. De accountantskamer had A AA een berisping en een geldboete van € 5.000,- opgelegd wegens het niet meewerken aan een aanvullende toetsing van zijn accountantspraktijk. De klacht was ingediend omdat A AA had geweigerd medewerking te verlenen aan de toetsing, ondanks herhaalde verzoeken van de Raad van Toezicht. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 4 juni 2013 behandeld. Tijdens de zitting is A AA verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Het College heeft vastgesteld dat A AA in strijd heeft gehandeld met de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing (VPPT) en de Verordening op de Raad van Toezicht beroepsuitoefening AA's (VRvT). Het College oordeelt dat de accountantskamer de opgelegde maatregel van berisping en geldboete niet passend achtte, maar dat in plaats daarvan de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register van accountants opgelegd dient te worden. Het College vernietigt de eerdere uitspraak van de accountantskamer en legt A AA de maatregel van doorhaling op, met een termijn van zes maanden waarin hij zich niet opnieuw kan inschrijven.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/493 4 juni 2013
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A AA, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 23 mei 2011, met nummer 10/761 Wtra AK.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 20 juni 2011, bij het College binnengekomen op 21 juni 2011, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 17 mei 2010 door het bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (thans: de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, hierna: klager) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 14 juli 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 22 augustus 2011 heeft klager een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 17 september 2011 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Bij brief van 11 november 2011 heeft klager gereageerd op deze brief.
Bij brief van 12 november 2012 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 28 februari 2013 heeft klager nadere stukken overgelegd.
Op 12 maart 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen. Namens klager is verschenen mr. R.L. Herregodts, advocaat te Den Haag, bijgestaan door H. Geerlofs AA.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van berisping opgelegd en een geldboete ten bedrage van € 5.000,-.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0169), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Blijkens de stukken heeft op 5 september 2008 een toetsing van de accountantspraktijk van appellant plaatsgevonden welke heeft geleid tot een negatief eindoordeel.
Bij brief d.d. 26 november 2008 heeft de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening Accountants-Administratieconsulenten (hierna Raad van Toezicht) appellant medegedeeld dat hij tot het oordeel is gekomen dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing in de accountantspraktijk van appellant niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en appellant opgedragen binnen zes weken een verbeterplan in te dienen.
3.2 Bij brief van 5 januari 2009 heeft de Raad van Toezicht appellant bericht dat bij de behandeling van zijn toetsingsdossier is gebleken dat de assurance-opdrachten niet in de toetsing zijn meegenomen, hetgeen wel het geval dient te zijn. De Raad van Toezicht heeft appellant medegedeeld dat, omdat dit in een dergelijke situatie gangbaar beleid is en om een gelijkwaardige behandeling van alle getoetste praktijken te bewerkstelligen, een aanvullende toetsing dient plaats te vinden waarvan de kosten voor rekening van de Raad van Toezicht komen. De Raad van Toezicht heeft appellant voorts medegedeeld dat het eindoordeel van 26 november 2008 wordt ingetrokken aangezien het eindoordeel dient te zien op het totale stelsel van kwaliteitsbeheersing en alle uitgevoerde opdrachten, waaronder de assurance. De Raad van Toezicht heeft appellant in deze brief tevens medegedeeld dat de verplichting tot het indienen van een verbeterplan hiermee is komen te vervallen.
Bij besluit van 23 februari 2009 heeft klager beslist op een bezwaar van appellant dat was gericht tegen het aantal dagdelen dat op een factuur van 30 oktober 2008 in rekening was gebracht voor de toetsing die op het kantoor van appellant door de Raad van Toezicht is uitgevoerd en hierbij het bezwaar van klager ongegrond verklaard.
3.3 Nadat appellant tot twee maal toe zijn medewerking aan een aanvullende toetsing van zijn accountantspraktijk - eerst voorzien op 18 juni 2009 en later op 4 november 2009 - heeft geweigerd, heeft klager, nadat appellant ook op een sommatie om alsnog medewerking te verlenen aan zo’n toetsing niet had gereageerd, op 17 mei 2010 een klacht tegen appellant ingediend.
Deze klacht, zoals weergegeven in de tussenbeslissing van de accountantskamer van 17 september 2010 (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0071; hierna: de tussenbeslissing), welke weergave door appellant niet wordt bestreden, houdt in dat appellant in strijd met de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing (hierna: VPPT) en artikel 8, eerste lid, van de Verordening op de Raad van Toezicht beroepsuitoefening AA’s (hierna: VRvT) heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de aanvullende toetsing van zijn accountantspraktijk, ondanks dat hem door of namens de Raad meermalen op deze verplichting is gewezen, en dat hij daarmee inbreuk heeft gemaakt op de verordeningen van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (hierna: NOvAA) in de zin van artikel 51, onder a, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.4 De accountantskamer heeft in voornoemde tussenbeslissing geoordeeld dat de klacht gegrond is en dat het opleggen van de maatregel van berisping en van een geldboete van € 5.000,- in beginsel passend en geboden is. Omdat appellant echter ter zitting te kennen had gegeven alsnog te willen meewerken aan een (aanvullende) toetsing van zijn accountantspraktijk heeft de accountantskamer de beslissing aangehouden.
3.5 Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de Raad van Toezicht appellant medegedeeld dat hij voornemens is de (aanvullende) toetsing plaats te laten vinden op 22 november 2010. Bij brief van 11 november 2010 heeft de Raad van Toezicht bevestigd dat de aanvullende toetsing op 22 november 2010 zal plaatsvinden en de samenstelling van het toetsingsteam medegedeeld. Bij brief van 16 november 2010 heeft appellant de Raad van Toezicht medegedeeld dat genoemde brieven niet rechtsgeldig ondertekend zijn en daarom niet door hem worden geaccepteerd, en dat de aangekondigde toetsing niet kan plaatsvinden.
Bij brief van 17 januari 2011 heeft klager de accountantskamer verzocht de behandeling van de klacht voort te zetten, hetgeen heeft geleid tot de bestreden (eind)uitspraak.
3.6 Appellant heeft als eerste grief tegen de uitspraak van de accountantskamer aangevoerd dat de overweging van de accountantskamer (in de tussenbeslissing) met betrekking tot de brief van de Raad van Toezicht van 8 mei 2009 onjuist is. Hij stelt dat uit het mandaatbesluit niet blijkt dat een onbekende medewerker bevoegd is om in mandaat te ondertekenen en dat de accountantskamer door een eigen toevoeging, zonder deugdelijke grondslag, zijn onpartijdigheid heeft prijsgegeven. Appellant heeft daarbij verwezen naar de inhoud van de brief van de voorzitter van de Raad van Toezicht van 19 juni 2009.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
3.6.1 In de brief van de voorzitter van de Raad van Toezicht van 19 juni 2009 is aan appellant onder meer het volgende medegedeeld:
“In uw brief informeert u onder andere naar de ondertekening van de brief van de Raad d.d 8 mei 2009. De betreffende verzoek is op mijn verzoek door een van mijn medewerkers ondertekend, aangezien ik niet in de gelegenheid was de brief zelf van een handtekening te voorzien. Ook de secretaris van de Raad was, in verband met ziekte, niet in de gelegenheid om de brief te ondertekenen.”
De accountantskamer heeft in overweging 4.11 en 4.11.1 van de tussenbeslissing het volgende overwogen:
“4.11 Het stelsel van toetsing op grond van de VPPT, mede gezien de relevante bepalingen van de VRvT, brengt naar het oordeel van de Accountantskamer, zoals ook al eerder overwogen in onder meer haar uitspraak van 1 december 2009 (09/752 Wtra AK), met zich dat in het kader van de verplichting tot het verlenen van medewerking aan een (her)toetsing als bedoeld in artikel 3, tweede lid VPPT juncto artikel 8, eerste lid VRvT de accountant, anders dan betrokkene meent, die medewerking, behoudens bijzondere omstandigheden, niet mag onthouden.
4.11.1 Wat door betrokkene is gesteld, te weten - zakelijk samengevat - dat de brief van de Raad d.d. 8 mei 2009 waarin de aanvullende toetsing van 18 juni 2009 werd aangekondigd mogelijk onbevoegd was ondertekend en dat aan de integriteit van klager moet worden getwijfeld nu deze zelf de aanvullende toetsing van 18 juni 2009 heeft gesaboteerd door te wachten met het beantwoorden van zijn brief van 15 mei 2009, vormen niet zo’n bijzondere omstandigheid. Betrokkene is immers ruim voor de nadere, aangezegde datum van de aanvullende toetsing d.d. 4 november 2009 meegedeeld dat bedoelde brief bevoegdelijk was ondertekend, zodat dit betrokkenes volharding in
zijn weigering tot medewerking, zoals gebleken op 2 november 2009, niet kon dragen.”
3.6.2 Het College stelt vast dat in de brief van 8 mei 2009 aan appellant wordt medegedeeld dat
de aanvullende toetsing zal plaatsvinden op 18 juni 2009 en voorts - in verband met het recht om (een) toetser(s) te kunnen wraken - wat de samenstelling van het toetsingsteam zal zijn. Gezien de ondertekening van de brief van 8 mei 2009 was het kennelijk de bedoeling dat de secretaris van de Raad van Toezicht deze brief zou ondertekenen namens de voorzitter van de Raad van Toezicht maar is de brief bij afwezigheid van de secretaris door een ander ondertekend.
Het College is van oordeel dat, voor zover er al onduidelijkheid zou zijn geweest over de wijze waarop de brief van 8 mei 2009 was ondertekend en de vraag of dit in de weg stond aan de verplichting van appellant om mee te werken aan de aangekondigde hertoetsing, hiervan na de brief van de voorzitter van de Raad van Toezicht van 19 juni 2009 in redelijkheid geen sprake meer kan zijn geweest. Het College ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de accountantskamer door te overwegen dat betrokkene ruim voor de nadere, aangezegde datum van de aanvullende toetsing is meegedeeld dat bedoelde brief bevoegdelijk was ondertekend, zijn onpartijdigheid heeft prijsgegeven.
De eerste grief slaagt niet.
3.7 De tweede grief van appellant houdt in - zo begrijpt het College - dat klager met het besluit van 23 februari 2009 heeft beslist dat sprake is van een normale toetsing, waarbij niet gebleken is van bijzondere omstandigheden. Appellant stelt - samengevat - dat hij op grond van het besluit van 23 februari 2009 mocht veronderstellen dat de brief van de Raad van Toezicht van 5 januari 2009 was vervallen en dat de Raad van Toezicht terug zou vallen op het oordeel van 26 november 2008, naar aanleiding waarvan appellant al een verbeterplan had ingediend. De accountantskamer heeft het besluit van 23 februari 2009 volgens hem ten onrechte niet in de afweging betrokken.
3.7.1 Het College deelt dit standpunt niet. Het besluit van 23 februari 2009 behelst de beslissing op het bezwaar van appellant tegen de factuur voor de toetsing van zijn kantoor op 5 september 2008. Niet in geschil is dat die toetsing heeft plaatsgevonden. Vast staat ook dat appellant later, bij brief van 5 januari 2009, bericht heeft ontvangen van de Raad van Toezicht dat - op kosten van de Raad van Toezicht - nog een aanvullende toetsing diende plaats te vinden en dat het eindoordeel van 26 november 2008 werd ingetrokken.
Het besluit van 23 februari 2009 heeft derhalve betrekking op de hoogte van de factuur voor de reeds uitgevoerde toetsing en staat los van de brief van de Raad van Toezicht van 5 januari 2009 waarbij appellant is medegedeeld dat nog een aanvullende toetsing diende plaats te vinden. Aan die aanvullende toetsing zijn voor appellant ook geen kosten verbonden. Het College stelt vast dat in het besluit van 23 februari 2009 op geen enkele manier wordt gerefereerd aan de brief van de Raad van Toezicht van 5 januari 2009. Het valt naar het oordeel van het College redelijkerwijs niet in te zien dat appellant op grond van het besluit van 23 februari 2009 mocht veronderstellen dat de brief van de Raad van Toezicht van 5 januari 2009 zou zijn komen te vervallen en dat de Raad van Toezicht zou zijn teruggevallen op het bij brief van 26 november 2008 gegeven eindoordeel.
Ook deze grief slaagt niet.
3.8 Ten aanzien van de door de accountantskamer opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen overweegt het College als volgt.
Naar vaste rechtspraak van het College (zie de uitspraken van 27 maart 2012, LJN: BW0810, 9 oktober 2012, LJN: BY0046 en 15 januari 2013, LJN BZ3426) bestaat, evenals in het tuchtrecht van andere beroepsbeoefenaars, ook in het accountantstuchtrecht de mogelijkheid dat in de uitspraak op een hoger beroep van een accountant alsnog een maatregel wordt opgelegd, een andere of zwaardere maatregel wordt opgelegd dan in eerste instantie, of een aanvullende maatregel wordt opgelegd.
Zoals het College heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 27 maart 2012, acht het College in het geval een accountant, die staat ingeschreven in het register bedoeld in artikel 36 van de Wet AA (thans artikel 36 van de Wet op het accountantsberoep), weigert medewerking te verlenen aan de toetsing van de accountantspraktijk waarin hij optreedt, in beginsel het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register aangewezen.
Het College acht ook in dit geval in plaats van de door de accountantskamer opgelegde tuchtmaatregelen het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van appellant passend en geboden, waarbij het College met toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven bepaalt op zes maanden.
3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient te worden vernietigd voor zover het de opgelegde maatregel betreft. Het College zal de zaak zelf afdoen.
3.10 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wtra en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep van appellant gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak van de accountantskamer voor zover het de opgelegde maatregel betreft;
- legt appellant de maatregel op van doorhaling van de inschrijving in het register;
- bepaalt de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven op zes maanden.
Aldus gewezen door mr. M.M. Smorenburg, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. M.A. Voskamp