ECLI:NL:CBB:2014:11

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
AWB 12/724
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling bedrijfstoeslag 2008 en subsidiabele oppervlakte in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 januari 2014, betreft het een geschil tussen een maatschap en de Staatssecretaris van Economische Zaken over de herbeoordeling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2008. De Staatssecretaris had bij besluit van 5 april 2012 de bedrijfstoeslag opnieuw vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, waarbij een korting werd opgelegd vanwege een gewijzigde vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van perceel 5. De appellante had in haar Gecombineerde opgave 2008 een oppervlakte van 2.17 ha opgegeven, maar de Staatssecretaris constateerde dit perceel voor 1.86 ha, wat leidde tot een lagere toekenning van de bedrijfstoeslag.

De appellante voerde aan dat zij voldoende grond had om alle toeslagrechten te benutten en dat het niet zetten van een kruisje op de aanvraag niet mocht leiden tot het niet uitbetalen van de toeslagrechten. Het College oordeelde echter dat de appellante verantwoordelijk was voor het correct invullen van haar opgave en dat de wijzigingen in de oppervlakte niet als een kennelijke fout konden worden aangemerkt.

Het College concludeerde dat de appellante niet kon worden vrijgesteld van de terugbetalingsplicht voor de onverschuldigd betaalde toeslag, aangezien de termijn van vier jaar voor terugvordering niet was overschreden. De appellante had de mogelijkheid om haar percelen nauwkeurig in te tekenen, maar had dit niet gedaan. De uitspraak eindigde met de verklaring dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/724
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2014 in de zaak tussen

maatschap […], te [vestigingsplaats], appellante

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Lamain-van Nuijen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2012 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Voor appellante is verschenen [naam 1], bijgestaan door [naam 2]. Voor verweerder is genoemde gemachtigde verschenen.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en aan verweerder vragen voorgelegd.
Bij brief van 29 november 2012 heeft verweerder op deze vragen gereageerd.
Bij brief van 30 januari 2013, aangevuld bij brief van 28 maart 2013, heeft appellante een reactie gegeven en nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 8 mei 2013 heeft verweerder hierop gereageerd en nadere stukken overgelegd.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft het College bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.
Appellante heeft verzocht om uitbetaling van haar bedrijfstoeslag 2008 en daartoe onder meer perceel 5 (gewascode 265, blijvend grasland) opgegeven voor 2.17 ha. Bij besluit van 17 december 2008 heeft verweerder dit perceel geconstateerd voor 2.14 ha en aan appellante bedrijfstoeslag 2008 toegekend tot een bedrag van € 5.992,29. Verweerder heeft bij besluit van 27 januari 2009 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij het besluit van 5 april 2012 heeft verweerder in het kader van een herbeoordeling vanwege gewijzigde gegevens perceel 5 geconstateerd voor een oppervlakte van 1.86 ha, de bedrijfstoeslag 2008 vastgesteld op € 4.677,69 en een korting opgelegd.
3. Verweerder heeft toegelicht dat de gewijzigde vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van perceel 5 voortvloeit uit een hercontrole op basis van de perceelsgegevens uit 2008, waaronder de luchtfoto’s van 2008 en eerdere jaren. Daaruit is gebleken dat appellante over 2008 ten onrechte niet-subsidiabele oppervlaktes had opgegeven, te weten een schuur, een toegangsweg en een nieuw aangelegd stuk openbare weg (0.19 ha) alsmede een gedeelte van het erf van de buren dat zich buiten het toenmalige, voor 2008 geldende, referentieperceel bevond (0.03 ha). Het gedeelte waar zich een opslag dan wel een aantal kuilplaten bevond is evenmin landbouwgrond, maar was wel opgenomen in het voor 2008 geldende referentieperceel (0.06 ha). De oppervlakte van alle hierboven genoemde elementen (in totaal 0.28 ha) is door appellante in 2008 opgegeven als subsidiabele grond en is door verweerder ten onrechte meegenomen in de vaststelling van de hoogte van de bedrijfstoeslag.
Volgens verweerder kan het appellante bij het invullen van haar Gecombineerde opgave 2008, ook als zij slechts de beschikking had over kaartmateriaal met een schaal 1:5.000, niet ontgaan zijn dat de veranderingen die reeds hadden plaatsgevonden dan wel op korte termijn zouden gaan plaatsvinden, (nog) niet waren verwerkt in het voorgedrukte kaartmateriaal. Appellante heeft in 2008 haar opgave elektronisch ingediend. Zij kon daarbij inzoomen op de aan haar ter beschikking gestelde bedrijfskaart ten behoeve van de controle en intekening van de op te geven percelen. Uit de toelichting bij de Gecombineerde opgave 2008 blijkt hoe de percelen in het geval van elektronische opgave konden worden opgegeven of gecorrigeerd. Hieruit blijkt tevens dat voor de landbouwers ten tijde van de indiening een luchtfoto zichtbaar was en niet enkel een cartografische weergave van de percelen.
Op grond van het bepaalde in artikel 12, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is het de verantwoordelijkheid van de aanvrager om bij de opgave wijzigingen door te geven in de voorgedrukte oppervlakte van zijn percelen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gehouden was de niet-subsidiabele oppervlakte alsnog als niet-geconstateerde oppervlakte aan te merken en het op grond hiervan ten onrechte uitgekeerde bedrag terug te vorderen.
4.1
Het College overweegt dat artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004 appellante verplicht om onverschuldigd aan haar betaalde toeslag terug te betalen. Dat betekent voor verweerder dat hij ook verplicht is om tot terugvordering over te gaan van toeslag, als hij tot de conclusie komt dat deze onverschuldigd betaald is. Blijkens het vijfde lid van genoemd artikel geldt de terugbetalingsplicht niet indien tussen de betaling van de toeslag en de datum waarop verweerder een te goeder trouw zijnde landbouwer als appellante voor het eerst ervan op de hoogte gesteld heeft dat onverschuldigd betaald is, meer dan vier jaar is verstreken. In dit geval heeft verweerder deze termijn niet overschreden.
4.2
Appellante heeft in aangevoerd dat zij in 2008 voldoende grond had om alle toeslagrechten te benutten, maar dat zij per abuis niet alle beschikbare percelen voor de uitbetaling van toeslagrechten had aangekruist. Indien zij dat wel had gedaan, dan had het niet uitgemaakt dat verweerder perceel 5 alsnog voor een kleinere oppervlakte heeft geconstateerd. Zij wijst er hierbij op dat de toenmalige minister van LNV heeft aangegeven dat het vergeten van het zetten van een kruisje niet mag leiden tot het niet uitbetalen van toeslagrechten.
Naar het oordeel van het College slaagt deze grond niet. In het besluit op bezwaar van
27 januari 2009 heeft verweerder beslist dat de verzamelaanvraag niet kon worden gewijzigd omdat er geen sprake was van een kennelijke fout. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit. Om die reden staat thans rechtens vast dat appellante niet als gevolg van een kennelijke fout te weinig percelen heeft opgegeven. Dit betekent dat de aanvraag niet meer mocht worden gewijzigd en dat moet worden uitgegaan van de aanvraag zoals die door appellante is gedaan.
4.3
Het College overweegt verder als volgt. Om als subsidiabele oppervlakte te kunnen worden aangemerkt is ingevolge artikel 44, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 vereist dat de grond landbouwgrond is. Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 795/2004 is landbouwgrond de totale door onder meer blijvend grasland ingenomen oppervlakte. Gelet op artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is blijvend grasland grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf werd opgenomen.
Appellante bestrijdt niet dat de gedeelten van perceel 5 die verweerder alsnog niet in aanmerking neemt voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2008 geen subsidiabele oppervlakten waren. Zij stelt echter dat haar niet verweten kan worden dat zij deze elementen heeft opgegeven omdat het vanwege de uit de schaalgrootte voortvloeiende onnauwkeurigheid van het haar in 2008 ter beschikking staande kaartmateriaal ondoenlijk was om perceel 5 voldoende precies in te tekenen.
Deze stelling van appellante, die erop neerkomt dat haar geen schuld treft van het doen van onjuiste opgave, slaagt naar het oordeel van het College niet. Vaststaat dat appellante haar Gecombineerde opgave 2008 elektronisch heeft ingediend. Blijkens de door verweerder overgelegde toelichting op het indienen van de Gecombineerde opgave 2008 stond appellante een elektronische kaart ter beschikking die de mogelijkheid bood om de percelen te vergroten en ook om door middel van een over het perceel gelegd raster de afmetingen van het perceel te bepalen. Daarnaast kon ook de vorm van de percelen worden gewijzigd, konden desgewenst akkerranden worden ingetekend en kon binnen een perceel een ander perceel worden gemaakt. Appellante had dus de mogelijkheid om op perceelsniveau de in 2008 bestaande situatie in te tekenen. Dat zij gehouden was om van die mogelijkheid gebruik te maken volgt uit artikel 12, derde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 waarin is bepaald dat de landbouwer op het grafische materiaal dat hem ten behoeve van de opgave ter beschikking wordt gesteld de ligging van elk perceel landbouwgrond aangeeft. Tegen deze achtergrond bezien kan naar het oordeel van het College niet worden volgehouden dat appellante geen schuld treft aan het onjuist intekenen van perceel 5.
4.4
Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 68 van Verordening (EG) nr. 796/2004 van het alsnog opleggen van een korting had moeten afzien.
4.5
Voor zover appellante ook betoogt dat de door verweerder opgelegde aanvullende korting onevenredige gevolgen voor haar heeft, overweegt het College het volgende. Artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 laat geen ruimte voor een belangenafweging zodat verweerder bij zijn beslissing aan de nadelige gevolgen van die korting geen betekenis kan toekennen. Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel kan daarom niet slagen. Partijen zijn het erover eens dat geen sprake is van opzet, maar het al dan niet bestaan van opzet leidt niet tot een lagere korting voor appellante.
5.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, in aanwezigheid van
mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven