Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
De accountantskamer heeft bij brief van 7 mei 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.M. Rottier. Namens klager is verschenen mr. M.L. Batting, advocaat te Den Haag, alsmede G.J.A.H. van der Wielen, werkzaam bij klager.
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van het hoger beroep
Bij brief van 2 februari 2011 heeft de Raad van Toezicht aan appellant bericht dat het eindoordeel luidt dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van de praktijk niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De Raad van Toezicht heeft in deze brief tevens aangekondigd een klacht ter kennis van de tuchtrechter te zullen brengen.
In het onderhavige geval heeft de hertoetsing in strijd met artikel 12, derde lid, VPPT ruim zes weken vóór afloop van de verbeterperiode plaatsgevonden. Nu de Orde reeds bij brief van 22 januari 2010 heeft aangekondigd dat de hertoetsing in 2010 zou plaatsvinden en vervolgens bij brief van 24 juni 2010 heeft aangegeven dat deze op 3 november 2010 zou plaatsvinden, zonder dat appellant hiertegen bezwaren kenbaar heeft gemaakt, moet worden aangenomen dat appellant met de datum van de hertoetsing heeft ingestemd. Daarbij komt dat voldoende aannemelijk is dat bij een iets later, na afloop van de verbeterperiode gehouden toetsing de uitkomst gelijkluidend zou zijn geweest. De tijdens de hertoetsing gebleken tekortkomingen duiden immers, gelet ook op de opmerkingen van de toetsers in hun verslag van bevindingen, op een werkwijze die –ondanks het reeds ingezette verbeterproces– structureel nog niet geheel op orde is. Daarbij komt dat appellant niet heeft weersproken dat de tijdens de hertoetsing beoordeelde dossiers kort voor de toetsingsdatum waren afgerond en dat, ook wanneer de toetsing later was gehouden, niet alle geconstateerde tekortkomingen hadden kunnen worden hersteld. Derhalve bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat een nieuwe hertoetsing had dienen plaats te vinden. De hiertegen gerichte grief faalt.
Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij vorenbedoelde PE-punten in 2009 heeft behaald. Hij heeft voorts gesteld dat hij ook in 2007 en 2008 een aantal PE-punten heeft behaald. Appellant heeft die stelling echter niet nader toegelicht of onderbouwd. Gelet op de opmerking van de toetsers in het besprekingsverslag van 13 oktober 2008 dat “duidelijk onvoldoende PE-punten” zijn behaald, gaat het College ervan uit dat appellant in 2007 en 2008 weliswaar een aantal PE-punten heeft behaald, maar dat hij daarmee niet heeft voldaan aan de eis om tenminste 20 PE-punten per jaar te behalen. Met een en ander staat tevens vast dat appellant niet heeft voldaan aan de eis om in de driejaarsperiode 2007-2009 tenminste 120 PE-punten te behalen. Appellant heeft aangevoerd dat tijdens de hertoetsing niet aan de orde is geweest dat hij een volledige inhaalslag zou moeten maken in die zin, dat hij vóór eind 2009 het volledige aantal van 120 PE-punten zou moeten behalen. Appellant heeft er voorts op gewezen dat hij in het door klager goedgekeurde verbeterplan heeft opgenomen dat hij vanaf 2009 de PE-punten zou behalen en registreren. Het College volgt dit betoog niet: de door appellant met de toetsers gemaakte afspraken in het kader van het verbetertraject noch de goedkeuring van het verbeterplan doen immers af aan de in artikel 3 NVPE neergelegde verplichting. Dit leidt het College tot het oordeel dat de accountantskamer het eerste klachtonderdeel terecht gegrond heeft verklaard en dat de daartegen gerichte grief faalt.
mogelijkebedreiging moet worden vastgelegd. Het College wijst er in dit verband voorts op dat in de toelichting onder randnummer 56 van het ten aanzien van appellant in het kader van de hertoetsing gebruikte “Toetsingsformulier dossier 2010” eveneens is vermeld dat pas wanneer sprake is van een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis een vastlegging van de beoordeling daarvan dient te worden gemaakt. Nu – anders dan het geval was in de uitspraak van het College van 1 oktober 2013 (www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:CBB:2013:179) – ten aanzien van géén van de getoetste dossiers is gebleken dat zich een significante bedreiging van de fundamentele beginselen voordeed, kan het enkele feit dat appellant in die dossiers geen vastlegging van de analyse van mogelijke bedreigingen heeft gemaakt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar worden geacht. Verweerder heeft in dit verband nog gewezen op pagina 78-79 van Leidraad 11 (Kwaliteitsbeheersing binnen het accountantskantoor), echter die publicatie heeft, zoals op pagina 2 daarvan vermeld, niet de status van beroepsreglementering. De grief is derhalve in zoverre gegrond.
Het College overweegt het volgende. In artikel 7 van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden 4410 Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten (NVCOS 4410) is bepaald dat de accountant zich ervan dient te overtuigen dat er tussen de opdrachtgever en hem overeenstemming bestaat over de voorwaarden van de opdracht. Voorts is in artikel 10 NVCOS 4410 bepaald dat de accountant de aangelegenheden die van belang zijn om aan te kunnen tonen dat de opdracht is verricht in overeenstemming met deze standaard en de voorwaarden van de opdracht, moet vastleggen. Nu appellant geen opdrachtbevestiging aan zijn bestaande klanten heeft gezonden en niet is gebleken dat appellant zich op andere wijze ervan heeft overtuigd dat het de klanten duidelijk was welke opdrachtvoorwaarden door hem werden gehanteerd, faalt de grief en is het klachtonderdeel in zoverre terecht gegrond verklaard.
Een en ander neemt niet weg dat moet worden geoordeeld dat de klachtonderdelen voor wat betreft de resterende gedeeltes terecht gegrond zijn verklaard.
Het College is van oordeel dat de verplichte permanente educatie, de toetsing van de accountantspraktijk en het daarbij behorende verbetertraject ter correctie van tijdens de toetsing gebleken tekortkomingen, belangrijke middelen zijn ter borging van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant en aldus van groot maatschappelijk belang moeten worden geacht.
Zoals hiervoor in 3.11 is overwogen heeft appellant niet voldaan aan zijn verplichtingen inzake permanente educatie. Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met het in de artikel A.100.4 van de VGC neergelegde fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 4 juli 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:42) kon het appellant echter eerst na 1 mei 2009 – de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna Wtra) – duidelijk zijn dat het niet voldoen aan de geldende PE-verplichtingen zou inhouden dat hij een geldboete opgelegd zou kunnen krijgen. Hieruit volgt dat appellant slechts een boete kan worden opgelegd voor zover hij in het jaar 2009 is tekortgeschoten in zijn verplichtingen. Aangezien appellant in het jaar 2009 heeft voldaan aan de eis om tenminste 20 punten te behalen – hij heeft er 31,5 behaald – kan appellant derhalve geen geldboete worden opgelegd.
Appellant is er voorts, gelet op de bevindingen naar aanleiding van de hertoetsing, niet in geslaagd om voorafgaand aan de hertoetsing alle noodzakelijke verbeteringen door te voeren. Appellant heeft daarmee in strijd gehandeld met het in artikel A.100.4 van de Verordening gedragscode (VGC) neergelegde fundamentele beginsel van professioneel gedrag. De door de accountantskamer aan appellant opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving voor de duur van twee maanden acht het College evenwel, gelet op de door de toetsers beschreven, op verbetering gerichte en coöperatieve houding van appellant, in dit geval niet passend en geboden. Het College houdt hierbij rekening met de opmerking van de toetsers, dat de introductie van de VGC een forse uitbreiding van procedures en vastleggingen met zich heeft gebracht, dat het moeilijk is om op eigen kracht aan de nieuwe regels te voldoen en dat dat de reden was dat de uitkomst van de hertoetsing nog niet voldoende was. In combinatie met het gegeven dat appellant, door het vroege moment van de hertoetsing, ook nog eens een krappe periode is gegeven om de nodige verbeteringen door te voeren, is het College van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een berisping.
4.De beslissing
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover gedeeltes van klachtonderdelen 2a, 2b en 2c zoals omschreven in 3.12, 3.14 en 3.16 van deze uitspraak, ten onrechte gegrond zijn verklaard, en tevens voor zover het de opgelegde maatregelen betreft;