In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten, een maatschap van geitenhouders, tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot een levenslang fokverbod dat hen is opgelegd. Het primaire besluit, genomen op 18 februari 2011, weigerde een tegemoetkoming in de schade die voortvloeit uit dit fokverbod. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar hun bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens hebben zij beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 23 december 2011, waarin het eerdere besluit werd ingetrokken maar het bezwaar opnieuw ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 24 oktober 2013 hebben appellanten hun standpunt toegelicht, bijgestaan door hun gemachtigde. De verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellanten geen belang meer hebben bij de beoordeling van het besluit van 1 september 2011, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Het College heeft vervolgens de inhoud van de Beleidsregels omtrent de tegemoetkoming in de schade door het fokverbod beoordeeld. Het College concludeert dat de keuze van de Staatssecretaris om een drempel van 43% te hanteren voor de tegemoetkoming in de schade, niet kennelijk onredelijk is. De appellanten hebben niet aangetoond dat de 57 geiten waarvoor het fokverbod geldt, niet onder het normale bedrijfsrisico vallen. Het College oordeelt dat de schade die appellanten lijden als gevolg van het fokverbod, binnen de grenzen van het normale bedrijfsrisico valt en dat de besluiten van de Staatssecretaris derhalve niet onterecht zijn.
De uitspraak van het College is gedaan op 23 januari 2014, waarbij het beroep van appellanten tegen het besluit van 23 december 2011 ongegrond werd verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.