ECLI:NL:CBB:2014:16

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
AWB 11/845
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken inzake levenslang fokverbod voor geiten

In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten, een maatschap van geitenhouders, tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot een levenslang fokverbod dat hen is opgelegd. Het primaire besluit, genomen op 18 februari 2011, weigerde een tegemoetkoming in de schade die voortvloeit uit dit fokverbod. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar hun bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens hebben zij beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 23 december 2011, waarin het eerdere besluit werd ingetrokken maar het bezwaar opnieuw ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 24 oktober 2013 hebben appellanten hun standpunt toegelicht, bijgestaan door hun gemachtigde. De verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellanten geen belang meer hebben bij de beoordeling van het besluit van 1 september 2011, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Het College heeft vervolgens de inhoud van de Beleidsregels omtrent de tegemoetkoming in de schade door het fokverbod beoordeeld. Het College concludeert dat de keuze van de Staatssecretaris om een drempel van 43% te hanteren voor de tegemoetkoming in de schade, niet kennelijk onredelijk is. De appellanten hebben niet aangetoond dat de 57 geiten waarvoor het fokverbod geldt, niet onder het normale bedrijfsrisico vallen. Het College oordeelt dat de schade die appellanten lijden als gevolg van het fokverbod, binnen de grenzen van het normale bedrijfsrisico valt en dat de besluiten van de Staatssecretaris derhalve niet onterecht zijn.

De uitspraak van het College is gedaan op 23 januari 2014, waarbij het beroep van appellanten tegen het besluit van 23 december 2011 ongegrond werd verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/845
11254

Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2014 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] en [naam 3], appellanten

(gemachtigde: mr. L. de Boer),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.L. Brons).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten aan appellanten geen tegemoetkoming in de schade wegens het opleggen van een levenslang fokverbod toe te kennen..
Bij besluit van 1 september 2011 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 1 september 2011 ingetrokken en het bezwaar van appellanten wederom ongegrond verklaard.
Appellanten hebben te kennen gegeven het beroep te handhaven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013.
[naam 1] is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Nicolaas, een kantoorgenoot van de gemachtigde van appellanten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het College stelt vast dat appellanten bij een beoordeling van het besluit van 1 september 2011 geen belang meer hebben, zodat het beroep, voor zover gericht tegen dat besluit,
niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht richt het beroep zich tegen het besluit van 23 december 2011.
2.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit van 20 september 2010 houdende
Beleidsregels omtrent toekenning van een tegemoetkoming aan melkgeiten- en melkschapenbedrijven
in verband met opheffen van het levenslang fokverbod (Stcrt. 20 september 2010, nr. 14439, hierna:
Beleidsregels) wordt een tegemoetkoming toegekend voor het percentage geiten of schapen (zoals
gedefinieerd in artikel 1, onder c en d) tussen de 43% en het na de ruimingen feitelijke aanwezige
percentage geiten of schapen van de ten tijde van de eerste ruiming op het bedrijf aanwezige geiten of
schapen. Op het bedrijf van appellanten zijn minder dan 43% dieren waarvoor een levenslang
fokverbod geldt. Onder toepassing van deze bepaling heeft verweerder geen tegemoetkoming in de
schade toegekend aan appellanten.
3.
Appellanten stellen, onder verwijzing naar het rapport van de evaluatiecommissie Van Dijk,
dat verweerder nalatig en onvoldoende doortastend bij de bestrijding van q-koorts heeft gehandeld.
Verweerder is mitsdien gehouden over te gaan tot een volledige schadevergoeding. Bovendien is het
opleggen van de maatregel van het levenslang fokverbod niet aan te merken als een maatregel die valt
onder het bedrijfsrisico van appellanten. Appellanten voeren voorts aan dat de in de Beleidsregels
opgenomen grens van 43% niet ander gemotiveerd is en dat bovendien met algemene regels geen recht
kan worden gedaan aan de bedrijfsspecifieke situatie. De zorgvuldigheid vereist dat per bedrijf wordt
beoordeeld dat de vergoeding afdoende is. Appellanten wijzen er in dit verband op dat de specifieke
situatie op het bedrijf zodanig is dat zij tussen de wal en het schip vallen. Op het bedrijf zijn 57 geiten
achtergebleven waarvoor een levenslang fokverbod geldt omdat de dieren voor 1 juli 2009 zijn
geboren. Deze geiten produceren echter evenmin melk en kunnen dus niet worden
ingezet voor de melkproductie. Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte met deze
bijzondere situatie geen rekening gehouden. Voorts stellen appellanten dat de keuze van verweerder
voor 1 juli 2009 als datum voor het opheffen van het levenslang fokverbod, willekeurig is althans niet
nader is onderbouwd en dat de 57 geiten niet vallen onder de definitiebepaling van geit zoals
neergelegd in de Beleidsregels.
4.
Het College overweegt als volgt.
5.
De Beleidsregels zijn gebaseerd op gebaseerd op artikel 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie (zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van het College van 5 juli 2011, ECLI:NL:CBB:BR0261), overweegt het College dat de wetgever verweerder een niet geclausuleerde bevoegdheid heeft toegekend om op grond van artikel 91 van de Gwd schade die niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 van de Gwd voor tegemoetkoming in aanmerking komt, geheel of gedeeltelijk te vergoeden, alsmede, indien verweerder tot vergoeding van die schade besluit, de grondslag van de vergoeding te bepalen. Het College dient zich derhalve terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die hem op grond van artikel 91 van de Gwd toekomen, waartoe in het voorliggende geval behoort de toepassing van de uitgangspunten opgenomen in het Besluit beleidsregels tegemoetkoming fokverbod.
6.
Zoals geoordeeld in meergenoemde uitspraak van 5 juli 2011, moet het optreden van Q-koorts, de gevolgen en de maatregelen ter bestrijding van die ziekte, inclusief het levenslang fokverbod, voorzienbaar worden geacht (zie rechtsoverweging 2.4.3), en behoort het risico van vervolgschade door maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer. De conclusies zoals neergelegd in het rapport Van Dijk duiden erop dat de overheid weliswaar daadkrachtiger had kunnen en moeten optreden, maar bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van dusdanig talmen aan de zijde van verweerder alvorens maatregelen werden getroffen, dat dit tot uitdrukking dient te komen in het vergoeden van alle vervolgschade (zie rechtsoverweging 2.5).
7.
In de Beleidsregels is ervoor gekozen om de vergoeding van vervolgschade, die voortvloeit uit het levenslang fokverbod, afhankelijk te maken van het percentage dieren waarvoor een levenslang fokverbod geldt. Verweerder stelt daartoe dat uit onderzoek verricht door het Landbouwkundig Economisch Instituut en neergelegd in het rapport "Q-koorts, economische analyse van een levenslang fokverbod" (augustus 2010) van de Universiteit Wageningen is gebleken dat op vroeg geruimde bedrijven gemiddeld 57% van de dieren is geruimd en aan 43% een levenslang fokverbod is opgelegd. Op bedrijven die later in het lammerseizoen geruimd zijn – en waar dus minder drachtige dieren waren – is gemiddeld 10% van de dieren geruimd en heeft 90% een levenslang fokverbod opgelegd gekregen. Hieruit volgt dat op alle geruimde bedrijven voor (gemiddeld) minimaal 43% van de achtergebleven dieren een levenslang fokverbod geldt. Deze 43% is volgens verweerder derhalve aan te merken als gemeenschappelijk nadeel. Schade boven dit gemeenschappelijk nadeel vormt een onevenredig, extra nadeel voor de ondernemer, aldus de toelichting bij de Beleidsregels. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels wordt dan ook een tegemoetkoming toegekend voor het percentage geiten of schapen (zoals gedefinieerd in artikel 1, onder c en d) tussen de 43% en het na de ruimingen feitelijke aanwezige percentage geiten of schapen van de ten tijde van de eerste ruiming op het bedrijf aanwezige geiten of schapen.
Op grond van het bovenstaande, ziet het College geen aanleiding om de keuze van verweerder om de drempel voor gebruikmaking van de bevoegdheid tot het toekennen van een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 91 van de Gwd te stellen op 43% van de na ruiming overgebleven dieren kennelijk onredelijk, en daarmee de Beleidsregels in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te achten. Naar het oordeel van het College heeft verweerder onder verwijzing naar meergenoemd rapport voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom is gekozen voor een drempel van 43%. Uit het rapport blijkt voorts dat rekening is gehouden met de financiële effecten van het levenslang fokverbod en dat bij de bepaling van inkomsten uit melkproductie rekening is gehouden met een niet volledig producerende populatie.
8.
Tussen partijen is niet in geschil dat op het bedrijf van appellanten voor minder dan 43% van de overgebleven geiten een levenslang fokverbod is opgelegd. De schade die appellanten leiden als gevolg van het levenslang fokverbod voor deze 57 geiten die niet zijn gedood en die evenmin melkproducerend zijn, heeft verweerder derhalve kunnen aanmerken als schade die valt onder het normale bedrijfsrisico. Gelet hierop kan de het bestreden besluit dan ook niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt.
9.
Het betoog van appellanten dat deze 57 geiten niet vallen onder de definitiebepaling van geit zoals neergelegd in de Beleidsregels, dan wel dat de door verweerder gekozen datum van 1 juli 2009, die bepalend is voor het opheffen van het levenslang fokverbod als willekeurig moet worden beschouwd, maakt het vorenstaande niet anders. Zelfs als het betoog van appellanten zou slagen, dan wordt het drempelpercentage van 43% door appellanten niet overschreden.
10.
Het beroep tegen het besluit van 23 december 2011 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 1 september 2011 niet-ontvankelijk en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 23 december 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2014.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen