ECLI:NL:CBB:2014:185

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 mei 2014
Publicatiedatum
26 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14/198
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van het schoolfruitprogramma

In deze zaak hebben verzoeksters, leveranciers van schoolfruit, op 19 en 20 december 2013 aanvragen ingediend voor steun in het kader van het schoolfruitprogramma. Deze aanvragen zijn afgewezen door de Staatssecretaris van Economische Zaken, omdat de facturen voor de geleverde producten pas na de indiening van de aanvragen waren betaald, wat in strijd is met de geldende Verordening. Verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 12 mei 2014 uitspraak gedaan op dit verzoek.

De voorzieningenrechter overweegt dat, op basis van artikel 10, vierde lid, van de Verordening, de steunbedragen alleen kunnen worden aangevraagd als de facturen zijn betaald. Aangezien verzoeksters niet betwisten dat de facturen pas na de indiening van de aanvragen zijn betaald, concludeert de voorzieningenrechter dat de afwijzing van de aanvragen door de Staatssecretaris terecht is. De voorzieningenrechter wijst erop dat de aanvragen voor steun voor periode 2 nog in behandeling zijn en dat de termijn voor de beslissing daarop nog niet is verstreken.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, maar veroordeelt de Staatssecretaris wel in de proceskosten van verzoeksters, die zijn gemaakt voor de behandeling van het verzoek. De kosten worden vastgesteld op € 487,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 mei 2014.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/198
7802
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 mei 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1], te [vestigingsplaats 1],

[naam 2] B.V., te [vestigingsplaats 2],
verzoeksters,
(gemachtigde: mr. D. Kist),
in de zaak tussen verzoeksters
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.L.W.M Smeelen).

Procesverloop

Verzoeksters hebben op 19 respectievelijk 20 december 2013 aanvragen ingediend om toekenning van steun als bedoeld in artikel 11 van Verordening (EG) 288/2009 (hierna: Verordening) voor de levering van schoolfruit in de periode van week 8 tot en met week 14 van schooljaar 2013/2014 (periode 2).
Verzoeksters hebben op 1 april 2014 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op deze aanvragen, en de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft dit bezwaar, gelet op artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en op grond van artikel 6:15 van die wet, aan het College doorgezonden.
Bij twee besluiten van 15 april 2014 heeft verweerder beslist op deze aanvragen en die afgewezen.
Tegen deze besluiten hebben verzoeksters bezwaar gemaakt, en tevens het verzoek om voorlopige voorziening gehandhaafd en nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2014.
De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens verzoeksters zijn tevens verschenen [naam 3] en [naam 4] ([naam 2]), en [naam 5] en [naam 6] ([naam 1]), en namens verweerder ir. L.J. Willemsens.
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter, in overeenstemming met beide partijen, de behandeling van het verzoek geschorst.
Op 1 mei 2014 heeft verweerder een reactie aan de voorzieningenrechter gezonden, waarop verzoeksters op 5 mei 2014 hebben gereageerd.
Op 7 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter afschrift ontvangen van emailverkeer tussen partijen.
Op 7 mei 2014 heeft een nadere behandeling ter zitting plaatsgevonden.
De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens verzoeksters zijn tevens verschenen [naam 3] en [naam 4] ([naam 2]), en [naam 5] en [naam 6] ([naam 1]), en namens verweerder L.J. Koers.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
Verzoeksters zijn leveranciers van gratis schoolfruit in het kader van het op de Verordening gebaseerde schoolfruitprogramma. In de aanvragen van december 2013 hebben verzoeksters gevraagd om uitbetaling van de steun voor periode 2 ter hoogte van € 211.674,96 ([naam 2]) respectievelijk € 413.346,15 ([naam 1]).
Verweerder heeft bij besluiten van 15 april 2014 deze aanvragen afgewezen, omdat is gebleken dat de facturen zijn betaald nadat de aanvragen zijn ingediend, hetgeen in strijd is met artikel 10, vierde lid, van de Verordening. Op 28 maart 2014 hebben verzoeksters – na daarop door verweerder te zijn gewezen – nieuwe steunaanvragen voor periode 2 ingediend. Op deze aanvragen is thans nog niet beslist.
2.2
Het verzoek strekt ertoe dat verweerder de gevraagde steunbedragen, dan wel een voorschot daarop, uitkeert. Daartoe voeren verzoeksters – samengevat – aan dat de steunaanvragen (van december 2013) ten onrechte zijn afgewezen. Door het niet uitbetalen van de steun handelt verweerder in strijd met onder meer de Verordening en het reeds jarenlang gevoerd beleid waarop verzoeksters mochten vertrouwen. De aanvragen zijn ingediend conform de daaraan gestelde eisen. Zij zijn op een gelijke wijze ingericht en opgesteld als de aanvragen van voorgaande jaren en voorzien van dezelfde documenten, terwijl nog nooit eerder een aanvraag is afgewezen vanwege strijd met artikel 10, vierde lid, Verordening. Zonder hen daarover te informeren, is bij deze aanvragen plots de eis gesteld te bewijzen dat de facturen zijn betaald voor de steunaanvraag wordt ingediend. Verweerder geeft bovendien een onjuiste uitleg aan die bepaling, omdat daaruit volgens verzoeksters enkel volgt dat bewijsstukken ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gehouden dienen te worden en dus niet mee hoeven te worden gezonden bij de aanvraag. Steunaanvragen moeten op grond van de Verordening binnen 3 maanden betaald worden, maar in de praktijk werd altijd binnen 30 dagen betaald. De uitbetalingen van de steun over periode 2 laat thans nog steeds op zich wachten, terwijl op 28 maart 2014 nieuwe (aanvullende) steunaanvragen zijn gedaan waarbij alle betalingsbewijzen zijn overgelegd. Niets staat derhalve aan de uitbetaling in de weg. Het onderzoek door NVWA is afgerond op 30 april 2014, maar onduidelijk is waarom nog steeds niet tot de (gedeeltelijke) uitbetaling van de aangevraagde steun kan worden overgegaan, voor zover die wel akkoord is. Verzoekster raken hierdoor in ernstige liquiditeitsproblemen. Zij hebben immers hun bedrijfsvoering ingericht op de uitbetaling van de steun binnen 30 dagen. De kosten, ter voorbereiding op de levering van schoolfruit voor periode 2, zijn vanaf juni 2013 gemaakt. Nu de steun voor periodes 1 en 3 ook niet op korte termijn zal worden uitbetaald, bestaat er een spoedeisend financieel belang bij het treffen van de gevraagde voorziening.
2.3
Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de steunaanvragen van december 2013 bij besluiten van 15 april 2014 terecht zijn afgewezen. Uit de stukken blijkt dat de facturen zijn betaald nadat die steunaanvragen zijn ingediend. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 10, vierde lid, Verordening. Daaraan houdt verweerder strikt de hand. Indien zij niet aan die bepaling zou toetsen dan zou in strijd met het EU-recht steun worden verstrekt. Dat in het verleden een andere toepassing aan de bepaling is gegeven, doet daar volgens verweerder niet aan af. De Auditdienst van het Rijk heeft een controle uitgevoerd en geconstateerd dat – in een voorgaand seizoen – niet aan de Europese regels is voldaan, omdat ten tijde van de steunaanvragen nog niet door de leveranciers was betaald. Gelet op die omstandigheden is het volgens verweerder niet mogelijk om de steunaanvragen, die op dat moment ter behandeling lagen of er aan staan te komen, nog op die oude met het EU-recht strijdige wijze af te handelen. Als een mogelijke oplossing is aan verzoeksters voorgelegd om een nieuwe aanvraag te doen, hetgeen zij ook hebben gedaan. Op deze aanvragen kan thans nog niet worden beslist, aangezien op enkele punten in het onderzoeksrapport van NVWA– waaronder de subsidiabiliteit van de kosten – nog een nadere onderbouwing van NVWA verlangd wordt. Daarnaar moet NVWA nader onderzoek verrichten. Daarop kan verweerder niet vooruit lopen door bijvoorbeeld alvast gedeeltelijk steun uit te betalen. Bovendien is de termijn van 3 maanden voor de betaling van die aanvragen thans nog niet verstreken. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek.
3
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Artikel 10, vierde lid, Verordening luidt als volgt:
“ De bedragen die in de aanvraag worden aangevraagd, worden gestaafd met bewijsstukken die ter beschikking van de bevoegde autoriteiten worden gehouden. Deze bewijsstukken moeten de prijs van de geleverde producten vermelden en moeten zijn gekwiteerd of moeten vergezeld gaan van het bewijs van betaling.”
De voorzieningenrechter leidt uit deze bepaling af dat de geleverde producten op het moment van de aanvraag om steun moeten zijn betaald, hetgeen moet kunnen worden aangetoond met bewijsstukken. Verzoeksters betwisten niet dat de facturen voor het overgrote deel pas zijn betaald nadat de steunaanvragen van december 2013 zijn ingediend. Gelet daarop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder deze aanvragen terecht heeft afgewezen, nu die in strijd met het Europese recht (de Verordening) zijn ingediend voordat de facturen betaald zijn. Dat over voorgaande periodes anders met die bepaling is omgegaan, doet daar niet aan af. Overigens hebben verzoeksters nieuwe steunaanvragen (voor periode 2) ingediend, waarmee hen de mogelijkheid is geboden om alsnog aan het vereiste van artikel 10, vierde lid, Verordening te (kunnen) voldoen en over die periode de steun uitbetaald te krijgen.
Op die nieuwe steunaanvragen van eind maart 2014 heeft verweerder nog geen beslissing genomen. De voorzieningenrechter volgt verweerder voorshands in diens standpunt dat de (in de Verordening opgenomen) uitbetalingstermijn van 3 maanden – gelet op de datum van deze steunaanvragen – thans ook nog niet verstreken is en dat niet op een beslissing daarop vooruit kan worden gelopen door alvast (gedeeltelijk) tot een uitbetaling over te gaan, terwijl nog nader onderzoek moet worden verricht naar de rechtmatigheid van de gevraagde steun.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dat verzoeksters van mening zijn dat de communicatie van verweerder en diens opstelling gedurende de schoolfruitprojecten (en de afwikkeling daarvan) – naar verweerder ook wel heeft erkend – te wensen overlaat, kan – hoe begrijpelijk in dit geval ook – niet tot een ander oordeel leiden.
4.
In het kader van de voortgang van de (nieuwe) aanvragen heeft verweerder ter zitting van 23 april 2014 verklaard dat het onderzoek door de NVWA naar die twee aanvragen op 30 april 2014 zou zijn afgerond en dat vervolgens vóór 7 mei 2014 een beslissing op die aanvragen kon worden verwacht. Naar aanleiding hiervan heeft de voorzieningenrechter de behandeling geschorst in de verwachting dat verweerder de verklaring gestand zou doen. Op 1 mei 2014 heeft verweerder bericht dat de datum van 7 mei niet wordt gehaald, maar dat in ieder geval deze maand een beslissing genomen zal worden. Vervolgens heeft op 7 mei 2014 een nadere zitting plaatsgevonden. In de handelwijze van verweerder ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand, die verzoeksters voor de behandeling van het verzoek op de nadere zitting van 7 mei 2014 hebben moeten maken. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 487,- (1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).
Voor een vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2014.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.H. Broier