In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die onder de naam [naam 2] handelt, tegen een boete die hem door het Agentschap Telecom is opgelegd wegens het zonder vergunning aanleggen van een UMTS-repeater. De boete van € 1.000,- werd opgelegd op 20 maart 2009, na een waarschuwing van 23 januari 2009 waarin appellant werd geïnformeerd over de overtreding van artikel 10.1 van de Telecommunicatiewet. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft op 26 augustus 2010 de beroepen van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 27 maart 2014 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de zaak behandeld. Het College oordeelde dat de waarschuwing van het Agentschap Telecom niet als een besluit kan worden gekwalificeerd, omdat deze niet gericht is op rechtsgevolg. Appellant stelde dat hij niet als functioneel dader kan worden aangemerkt, maar het College oordeelde dat hij wel degelijk verantwoordelijk was voor de installatie van de UMTS-repeater, die door een derde was uitgevoerd. Het College bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank dat de waarschuwing geen rechtsgevolg had en dat het Agentschap Telecom het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard.
Het College oordeelde verder dat de redelijke termijn voor het opleggen van de boete was overschreden, wat leidde tot een verlaging van de boete met 15%. Uiteindelijk vernietigde het College de eerdere uitspraak voor wat betreft de hoogte van de boete, herzag het boetebesluit en stelde het nieuwe boetebedrag vast op € 850,-. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 974,-, en het griffierecht van € 448,- werd ook vergoed.