ECLI:NL:CBB:2014:191

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/278
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming aalvisverbod wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in het geschil tussen Visserijbedrijf [naam 1] VOF en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, Visserijbedrijf [naam 1] VOF, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in het kader van de Tegemoetkoming tijdelijk aalvisverbod 2012. Deze aanvraag werd echter afgewezen omdat deze buiten de daarvoor opengestelde periode was ingediend. De aanvraag was ingediend op 8 november 2012, terwijl de indieningsperiode liep van 1 oktober tot en met 31 oktober 2012.

Het College heeft vastgesteld dat de aanvraag niet tijdig was ingediend en dat de Staatssecretaris op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen. De relevante regelgeving, zoals artikel 1:3 van de Regeling LNV-subsidies, stelt dat subsidie alleen kan worden verstrekt indien de aanvraag binnen de vastgestelde periode is ingediend. Het College oordeelde dat de appellant niet redelijkerwijs kon aannemen dat hij geen aanvraag hoefde in te dienen, ondanks eerdere communicatie waarin werd aangegeven dat hij geen gegevens hoefde aan te leveren.

Het College concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de aanvraag toch in behandeling te nemen. De afwijzing van de aanvraag werd derhalve bevestigd en het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 mei 2014, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 13/278
27811

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2014 in de zaak tussen

Visserijbedrijf [naam 1] VOF, te [vestigingsplaats], appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.E. de Groot-Valenteijn).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in het kader van de Tegemoetkoming tijdelijk aalvisverbod 2012 afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014, waarbij de vennoten [naam 2] en [naam 3] het standpunt van appellant hebben toegelicht.
Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden de aanvraag van appellant om subsidie in het kader van de Tegemoetkoming tijdelijk aalvisverbod 2012 heeft afgewezen wegens te late indiening van die aanvraag.
2.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Regeling LNV-subsidies kan uitsluitend subsidie worden verstrekt indien de Minister de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening, subsidievaststelling of subsidieverstrekking heeft opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:68 van deze Regeling, zoals die bepaling destijds gold en voor zover hier van belang, kan de Minister op aanvraag een tegemoetkoming verstrekken aan beroepsvissers die vissen in de kust- en binnenwateren en die als gevolg van het visverbod op aal, bedoeld in artikel 32a van de Uitvoeringsregeling visserij, in de maanden september, oktober en november 2012 schade lijden.
Op grond van artikel 47a van het Openstellingsbesluit LNV-subsidies 2012 konden aanvragen tot verstrekking van een tegemoetkoming als bedoeld in het aangehaalde artikel 4:68 worden ingediend in de periode van 1 oktober tot en met 31 oktober 2012.
3.
Vast staat dat appellant op 8 november 2012 een aanvraag om een tegemoetkoming heeft ingediend. Dit is buiten de periode die daarvoor uitdrukkelijk was vastgesteld.
4.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat indiening van de aanvraag buiten de daarvoor aangewezen periode in beginsel dient te leiden tot afwijzing van de aanvraag zonder inhoudelijke beoordeling. Dit volgt uit artikel 1:3, eerste lid, van de Regeling. Hierbij is mede van belang dat voor de tegemoetkoming in het kader van het aalvisverbod een subsidieplafond is vastgesteld, en dat het totaal beschikbare budget naar rato van de gemiddelde inkomsten per jaar van elk bedrijf is verdeeld onder de bedrijven die tijdig een aanvraag hadden gedaan. Dat betekent dat geen geld meer beschikbaar was op het moment dat appellant de aanvraag indiende.
5.
Naar het oordeel van het College kon appellant er op grond van de tekst van de informatieve brief van 14 september 2012, waarin alle visserijbedrijven op de mogelijkheid van de tegemoetkoming voor 2012 zijn gewezen, niet in redelijkheid van uitgaan dat hij geen aanvraag behoefde in te dienen. Weliswaar is in die brief vermeld dat appellant geen gegevens behoefde aan te leveren omdat hij in 2010 en 2011 ook al een aanvraag had gedaan, maar in de alinea die aan de bewuste passage voorafgaat is uitdrukkelijk aangegeven dat de aanvraag in de periode van 1 oktober tot en met 31 oktober 2012 kan worden ingediend, en dat daartoe gebruik kan worden gemaakt van een elektronisch aanvraagformulier, te vinden op de website van verweerder. In geval van twijfel had van appellant mogen worden verwacht dat hij informatie zou hebben ingewonnen bij verweerder. Dat is echter niet gebeurd.
6.
Het College is dan ook van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om de aanvraag toch in behandeling te nemen. De aanvraag is dan ook op goede gronden afgewezen wegens te late indiening.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld