ECLI:NL:CBB:2014:196

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/515
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bedrijfstoeslag op grond van GLB-inkomenssteun voor natuurlijk grasland

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bedrijfstoeslag voor het jaar 2012, die was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun. De staatssecretaris had bij besluit van 26 maart 2013 de bedrijfstoeslag vastgesteld, maar dit besluit werd door de appellant betwist. De appellant had perceel 6 opgegeven, dat volgens hem voldeed aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit als landbouwgrond. Echter, de staatssecretaris concludeerde op basis van luchtfoto's dat het perceel als een niet-subsidiabele tuin moest worden aangemerkt, omdat er bomen en sierplanten aanwezig waren, wat in strijd zou zijn met de vereisten voor subsidiabele landbouwgrond.

Tijdens de zitting op 3 april 2014 heeft de appellant betoogd dat het perceel in eerdere jaren goedgekeurd was en dat de situatie op het perceel was veranderd. Het College heeft de argumenten van de appellant overwogen, waaronder het feit dat het perceel in 2012 door gemiddeld minimaal 0,15 GVE per hectare begraasd zou zijn. Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel niet overwegend voor landbouwdoeleinden werd gebruikt. Het College heeft geoordeeld dat het besluit van de staatssecretaris in strijd was met het motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het bestreden besluit vernietigd.

Het College heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is er geen vergoeding voor proceskosten toegekend aan de appellant. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was aanwezig bij de beslissing.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/515
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: M.C. van der Werf).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2012 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 5 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2014. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellant heeft voor 2012 om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en hiervoor onder meer perceel 6 met gewascode 3718 (natuurlijk grasland) en een oppervlakte van 0,63 ha opgegeven. Dit is gras dat voor ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling is meegenomen en waarvan de opbrengst niet meer dan 5 ton droge stof per ha per jaar is. Het gewas bestaat uit een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen. De grond is veelal slecht van kwaliteit en wordt niet verbeterd door bemesting, bebouwing, inzaaiing, onkruidbestrijding of drainage. Voorwaarde voor het laten uitbetalen van toeslagrechten voor dit soort percelen is begrazing met gemiddeld over het jaar minimaal 0,15 GVE per ha.
2.
Verweerder heeft aan de hand van luchtfoto’s vastgesteld dat perceel 6 moet worden beschouwd als niet subsidiabele tuin, omdat op het perceel bomen zoals treurwilgen staan en zich op het gazon (bloemen)struiken, sierheesters en -heggen en zelfs een rozenstruik bevinden. Deze situatie bestaat sinds 2009 en is in 2012 ongewijzigd. Dat er sprake is van een tuin en niet van landbouwgrond wordt bevestigd door het feit dat de tuin niet volledig is omheind met een veekerend hek, terwijl de uitgevoerde hooiwerkzaamheden zijn op te vatten als onderhoudswerkzaamheden van een gazon, dat naar algemeen spraakgebruik een ‘goed onderhouden grasperk is’.
3.
Appellant voert voor zover thans relevant aan dat het perceel door verweerder is ingetekend in de bedrijfskaart en in eerdere jaren steeds is goedgekeurd. Appellant heeft de direct aan het huis grenzende tuin noch de in het perceel gelegen vijver opgegeven. De inrichting van het perceel past in een extensieve bedrijfsvoering waarbij Limousinkoeien natuurterreinen en graslanden begrazen. In dat kader heeft het perceel veranderingen ondergaan ten opzichte van de situatie in 2009: het aantal bomen op het perceel is verlaagd tot vier en het rozenperk is verwijderd. Daarnaast is op de luchtfoto van 2012 te zien dat er gehooid is. De op die foto zichtbare bruine en groene vlekken worden veroorzaakt door egalisatie en inzaaien in het kader van graslandverbetering.
4.1
In geschil is of verweerder terecht perceel 6 geheel heeft afgekeurd omdat dit perceel niet als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt.
4.2
Gronden zoals die met gewascode 3718 zijn ingevolge artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 subsidiabel indien het gaat om landbouwgrond die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Dit vereiste is uitgewerkt in artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1120/2009. Het uitoefenen van de landbouwactiviteit mag geen noemenswaardige hinder ondervinden van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten. Aan dit criterium is verder invulling gegeven in artikel 21a van de Regeling. Dit houdt voor percelen ‘natuurlijk grasland’ in dat deze percelen gedurende het betreffende premiejaar door gemiddeld minimaal 0,15 GVE per hectare worden begraasd door schapen, geiten of runderen.
4.3
Het feitelijk gebruik van het perceel in 2012 is bepalend voor de vraag of het perceel in overwegende mate voor landbouwdoeleinden in gebruik is. Het gaat hierbij om het perceel exclusief de vijver, het gedeelte direct aangrenzend aan de woning en de houtsingel, want deze gedeelten heeft appellant niet opgegeven, zoals door verweerder niet is weersproken.
Op de luchtfoto van 2012 zijn geen bloemperken zichtbaar. Aangezien verweerder niet heeft weersproken dat de foto’s waarop deze perken wel zichtbaar zijn de situatie in 2009 tonen, neemt het College aan dat deze perken in 2012 niet meer bestonden. Ook heeft verweerder niet weersproken dat het perceel wordt gemaaid en het gras tot balen wordt geperst, activiteiten waarvan appellant ter zitting van het College foto’s heeft getoond.
Appellant heeft verklaard dat in 2012 een veekerend hek langs de buitenrand van het perceel aanwezig was en dat hij elders op het perceel met een flexibele afscheiding werkt. Het College stelt vast dat een veekerend hek te zien is op een door verweerder ter zitting overlegde foto uit 2009. Naar het oordeel van het College heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het veekerend hek er in 2012 niet meer stond. Mede in dit licht heeft verweerder naar het oordeel van het College evenmin aannemelijk gemaakt dat in 2012 geen koeien op het perceel liepen. Daarbij is nog van belang dat appellant ter zitting heeft gewezen op de luchtfoto uit 2010 waarop enkele koeien te zien zouden zijn. Het College acht niet uitgesloten dat dit inderdaad het geval is.
4.4
Het voorgaande brengt het College tot de conclusie dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat perceel 6 niet overwegend voor landbouwdoeleinden wordt gebruikt. Het besluit komt daarom wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking. Het College zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat hij thans niet kan vaststellen of is voldaan aan de eis dat het perceel gedurende het premiejaar 2012 door gemiddeld minimaal 0,15 GVE per hectare is begraasd door runderen. Om die reden zal het College verweerder opdragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
5.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160 aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2014.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. E. van Kerkhoven