In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarin de hoogte van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2011 was vastgesteld. Dit besluit was genomen in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De appellant had op 6 mei 2011 een Gecombineerde Opgave ingediend, waarin hij negen percelen had opgegeven voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten. Echter, vier percelen konden niet worden opgegeven omdat deze door de Staatssecretaris uit het systeem waren gehaald. De appellant had dit probleem per e-mail aan de Staatssecretaris gemeld, maar de Staatssecretaris meende dat de wijziging van de Gecombineerde Opgave op 14 mei 2011 de eerdere e-mail achterhaalde.
Het College oordeelde dat de wijziging van 14 mei 2011 een ondergeschikte wijziging betrof en niet van invloed was op de subsidiabiliteit van de percelen. Het College stelde vast dat de appellant duidelijk had aangegeven dat hij de vier percelen wilde opgeven, maar dat het digitale systeem dit verhinderde. De Staatssecretaris had op de e-mail van de appellant moeten reageren en de percelen als onderdeel van de aanvraag moeten aanmerken. Aangezien de Staatssecretaris dit had nagelaten, werd het beroep van de appellant gegrond verklaard.
Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Daarnaast werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 974,-, en moest het door de appellant betaalde griffierecht van € 156,- worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2014.