In deze zaak gaat het om een beroep van appellant tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010, vastgesteld onder de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellant heeft in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de bedrijfstoeslag, waarna de Staatssecretaris het primaire besluit heeft gehandhaafd. Na een wijziging van het besluit door de Staatssecretaris, heeft appellant opnieuw beroep ingesteld. De zaak is behandeld op 16 december 2013, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de Staatssecretaris vertegenwoordigd was door een gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat het beroep zich mede richt tegen eerdere besluiten, maar dat appellant geen procesbelang meer heeft bij deze besluiten, waardoor het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard. Appellant stelt dat hij percelen al 15 jaar in bezit heeft en dat de herberekening van de percelen door de Staatssecretaris onterecht is. De Staatssecretaris heeft echter gesteld dat appellant de oostzijde van perceel 1 niet heeft opgegeven en dat de veldinspectie, die in 2011 heeft plaatsgevonden, niet kan worden betrokken bij de vaststelling voor 2010.
Het College concludeert dat appellant de oostzijde van perceel 1 in 2010 niet heeft aangevraagd en dat de keuze van appellant om bepaalde percelen niet op te geven, zijn eigen verantwoordelijkheid is. De uitspraak van het College is dat het beroep tegen besluit 3 ongegrond wordt verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 maart 2014.