ECLI:NL:CBB:2014:212

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
AWB 12/147
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake GLB-inkomenssteun en bedrijfstoeslag

In deze zaak gaat het om een beroep van appellant tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010, vastgesteld onder de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellant heeft in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de bedrijfstoeslag, waarna de Staatssecretaris het primaire besluit heeft gehandhaafd. Na een wijziging van het besluit door de Staatssecretaris, heeft appellant opnieuw beroep ingesteld. De zaak is behandeld op 16 december 2013, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de Staatssecretaris vertegenwoordigd was door een gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat het beroep zich mede richt tegen eerdere besluiten, maar dat appellant geen procesbelang meer heeft bij deze besluiten, waardoor het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard. Appellant stelt dat hij percelen al 15 jaar in bezit heeft en dat de herberekening van de percelen door de Staatssecretaris onterecht is. De Staatssecretaris heeft echter gesteld dat appellant de oostzijde van perceel 1 niet heeft opgegeven en dat de veldinspectie, die in 2011 heeft plaatsgevonden, niet kan worden betrokken bij de vaststelling voor 2010.

Het College concludeert dat appellant de oostzijde van perceel 1 in 2010 niet heeft aangevraagd en dat de keuze van appellant om bepaalde percelen niet op te geven, zijn eigen verantwoordelijkheid is. De uitspraak van het College is dat het beroep tegen besluit 3 ongegrond wordt verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 maart 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/147

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], appellant,

(gemachtigde: [naam 2])
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: bc. R. Weltevreden).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 vastgesteld in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 22 december 2011 (besluit 1) heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen dat besluit op 27 januari 2012 beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 juni 2012 (besluit 2) heeft verweerder besluit 1 gewijzigd en het primaire besluit herroepen.
Bij besluit van 21 december 2012 (besluit 3) heeft verweerder besluit 2 gewijzigd en de bedrijfstoeslag (verder) verhoogd. Bij brief van 28 januari 2013 heeft appellant tegen besluit 3 nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2013. Appellant was aanwezig bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2013, richt het beroep zich mede tegen de besluiten 2 en 3, nu verweerder daarbij niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep. Niet valt in te zien dat appellant nog belang heeft bij het beroep tegen besluit 1 en 2, zodat het beroep in zoverre wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.
Appellant voert aan dat hij de hier van belang zijnde percelen reeds 15 jaar in bezit heeft en altijd op dezelfde wijze opgegeven. Doordat verweerder alle percelen opnieuw heeft vastgesteld zijn een aantal percelen kleiner geworden. Ondanks een veldinspectie in 2011, waarbij de oorspronkelijke grootte van de percelen is hersteld, heeft verweerder de percelen voor 2010 niet aan willen passen aan de uitkomsten van deze inspectie. Verweerder had in de herberekening van besluit 3 deze uitkomsten moeten meenemen en heeft in ieder geval ten onrechte de oostzijde van perceel 1 niet meegenomen. Appellant heeft bij de aanvraag bepaalde gedeelten van zijn percelen niet kunnen intekenen. Naar aanleiding van de aanvraag 2009 heeft appellant van verweerder een brief (de opzetbrief) ontvangen waarbij is gewaarschuwd dat als hij deze – niet door verweerder ingetekende percelen – wederom zou opgeven er sprake zou zijn van opzet en hij in het geheel geen subsidie zou ontvangen. De toon van deze brief was voor appellant reden om in 2010 geen opgave te doen van de percelen terwijl hij van mening is dat deze wel voor uitkering in aanmerking komen.
3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant de oostzijde niet heeft opgegeven. De veldinspectie kan niet betrokken worden bij de vaststelling voor het jaar 2010 nu deze inspectie in 2011 heeft plaatsgevonden. Het verschil ten aanzien van perceel 1 is gelegen in de omstandigheid dat appellant ook niet subsidiabele oppervlakte als wateroppervlakte en wegen heeft ingetekend bij de aanvraag. De oostzijde van de Laak tussen de Bonte Poort en de zeedijk is door appellant niet opgegeven en evenmin is duidelijk geworden – ten tijde van de aanvraag – dat appellant de bedoeling had deze grond als landbouwgrond op te willen geven. De opzetbrief is een waarschuwingsbrief. Op zich kan verweerder zich voorstellen dat een landbouwer daarvan schrikt, maar het is de eigen verantwoordelijkheid van de landbouwer om land al dan niet op te geven. Als appellant van mening is dat dit perceel erbij hoort dan had hij dat moeten opgeven. Het is niet aan verweerder de redenen van een landbouwer voor het al dan niet opgeven van percelen te doorgronden.
4.
Het College overweegt als volgt. Uit de stukken en de toelichting ter zitting door partijen op de foto’s stelt het College vast dat appellant het oostelijke deel van perceel 1 in 2010 niet heeft aangevraagd. Dat hij zich door de opzetbrief heeft laten afschrikken om opgave te doen van perceeldelen is – hoezeer wellicht invoelbaar – de eigen keuze van appellant. Met verweerder is het College van oordeel dat niet uit de aanvraag blijkt dat appellant de bedoeling had deze ook op te geven. Verweerder heeft kunnen uitgaan van de opgave zoals gedaan door appellant en appellant heeft gekregen wat hij heeft aangevraagd. Ten aanzien van de uitkomsten van de veldinspectie volgt het College het standpunt van verweerder dat deze is uitgevoerd in het kader van de toeslag 2011. Bovendien doet dit niet af aan de omstandigheid dat appellant de oostzijde van perceel 1, die bij de inspectie subsidiabel is geacht, niet heeft opgegeven bij de Gecombineerde Opgave 2010.
Dat een en ander voor appellant teleurstellend is nu hij voor 2012 en 2013 alle eerder afgekeurde percelen wel weer kan opgegeven kan het College goed begrijpen, maar dat doet niet af aan de vaststelling zoals hierboven uiteengezet.
Dit betekent dat het beroep tegen besluit 3 ongegrond wordt verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen besluit 1 en 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2014.
w.g. R.C. Stam w.g. L.C. Bannink