ECLI:NL:CBB:2014:222

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
AWB 13/185
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetes op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin boetes zijn opgelegd op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). De appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de opgelegde boetes onterecht zijn, omdat de overtredingen niet aan haar kunnen worden toegerekend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante verantwoordelijk was voor de overtredingen die door haar chauffeurs zijn begaan tijdens het vervoer van varkens die niet geschikt waren voor transport. De staatssecretaris van Economische Zaken had op basis van diergeneeskundige verklaringen boetes opgelegd voor vijf overtredingen, waarbij het vervoeren van dieren die niet in staat waren om pijnloos te bewegen centraal stond. De appellante betwistte de inhoud van de boeterapporten en stelde dat zij niet tijdig op de hoogte was gesteld van de overtredingen, waardoor zij niet adequaat kon reageren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de verklaringen van de toezichthoudende dierenartsen zwaar wogen en dat de appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt naar voren te brengen. Het College bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boetes terecht waren opgelegd, omdat de overtredingen binnen de normale bedrijfsvoering van de appellante vielen. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de regelgeving omtrent dierenwelzijn en de verantwoordelijkheden van vervoerders in dit kader.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 13/185 17 juni 2014
11219 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te [plaats], appellante,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2013 in het geding tussen appellante en
en
de
Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. H.D. Strookman).

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft bij brief van 21 maart 2013, bij het College op die dag binnengekomen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 7 februari 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:6222).
Bij brief van 28 mei 2013 heeft verweerder een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 25 maart 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen hebben hun standpunten toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder is voorts verschenen, [naam 2], dierenarts en toezichthouder.

2.De grondslag van het geschil

2.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2
In geschil is of verweerder appellante terecht boetes heeft opgelegd op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) voor een vijftal overtredingen. Deze overtredingen betreffen overtredingen van het bepaalde in artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 (Regeling Dierenvervoer), in samenhang gelezen met het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1/2005 (Transportverordening). Kort gezegd, het vervoeren van een dier dat daartoe niet geschikt is.
2.3
Bij besluiten van 19 oktober 2011 (bestreden besluit I), 19 oktober 2011 (bestreden besluit II) en 3 januari 2012 (bestreden besluit III), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris, samengevat en voor zover van belang het volgende overwogen en beslist.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9 van de Regeling Dierenvervoer, in samenhang gelezen met het bepaalde in de Transportverordening, is het verboden een dier te vervoeren dat daartoe niet geschikt is.
Op 21 oktober 2010 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante een varken heeft vervoerd dat daartoe niet geschikt was omdat het dier zich niet op eigen kracht pijnloos kon voortbewegen.
Op 16 december 2010 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante twee varkens heeft vervoerd die daartoe niet geschikt waren omdat de dieren zich niet zelfstandig konden voortbewegen.
Op 7 februari 2011 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante een varken heeft vervoerd dat daartoe niet geschikt was omdat het dier ziek was en zich niet op eigen kracht pijnloos kon voortbewegen.
Op 22 februari 2011 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante twee varkens heeft vervoerd die daartoe niet geschikt waren omdat de dieren zich niet op eigen kracht pijnloos konden voortbewegen.
Op 29 maart 2011 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante een varken heeft vervoerd dat daartoe niet geschikt was omdat het dier zich niet op eigen kracht pijnloos kon voortbewegen.
Verweerder overweegt in het bestreden besluit I dat de diergeneeskundige verklaring en het ondersteunend fotomateriaal voldoende zijn om de overtreding aan te nemen. Er is geen sprake van een dubbele bestraffing omdat een gedraging in 2009 waarvoor een handhavingstraject is ingezet een andere gedraging betrof dan de gedraging die nu beboet wordt. De termijnoverschrijding tussen het opmaken van het boeterapport en het opleggen van de boete is geen reden om de boete te matigen, mede omdat er al een voornemen tot oplegging van de boete bekend was gemaakt. De hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de overtreding en derhalve niet onredelijk hoog.
Verweerder overweegt in het bestreden besluit II dat in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt boeterapport. De enkele ontkenning van een chauffeur van appellante is onvoldoende om een diergeneeskundige verklaring te ontkrachten. Het recht van appellante op een adequate verdediging is niet geschonden omdat appellante door het voornemen op de hoogte is gebracht van de op te leggen boete. Appellante kon een zienswijze indienen. Bovendien is de chauffeur van appellante direct op de hoogte gesteld van de overtreding. De overtreding heeft plaatsgevonden binnen de normale bedrijfsvoering van appellante en kan daarom aan appellante worden toegerekend. De termijnoverschrijding tussen het opmaken van het boeterapport en het opleggen van de boete is geen rede om de boete te matigen, mede omdat er al een voornemen tot oplegging van de boete bekend was gemaakt. De hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de overtreding en derhalve niet onredelijk hoog. Voorts is de boete niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel: de gekozen systematiek van een boete per transport en niet per dier leidt tot minder oponthoud bij het transport en is dus minder belastend voor de dieren.
Verweerder overweegt in bestreden besluit III dat het recht op een adequate verdediging, zoals dit voortvloeit uit artikel 6 EVRM, niet inhoudt dat de overtreder op het moment van de overtreding het recht heeft een verklaring af te leggen. Appellante is door het voornemen op de hoogte gebracht van de op te leggen boete en kon een zienswijze indienen. De overtreding heeft plaatsgevonden binnen de normale bedrijfsvoering van appellante en kan daarom aan appellante worden toegerekend. Dat appellante de veehouders heeft aangesproken op hun tekortkomingen maakt dit niet anders. De termijnoverschrijding tussen het opmaken van het boeterapport en het opleggen van de boete is geen rede om de boete te matigen, mede omdat er al een voornemen bekend was gemaakt. De hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de overtreding en derhalve niet onredelijk hoog.
Gelet op het voorgaande kunnen aan appellante ingevolge artikel 120b, eerste lid, van de Gwwd boetes worden opgelegd. In de Regeling bestuurlijke boetes GWWD (Regeling GWWD) is de hoogte van de bestuurlijke boetes vastgesteld. Het vervoeren van een dier dat niet geschikt is om te worden vervoerd wordt in de Regeling GWWD aangemerkt als een overtreding. De hoogte van de boete bedraagt € 1.500,-. Voor iedere bovengenoemde overtreding wordt een boete van € 1.500,- opgelegd.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
Verweerder heeft zich voor alle overtredingen gebaseerd op de daartoe opgestelde diergeneeskundige verklaringen. Blijkens een uitspraak van het College van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9353) weegt een verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar en mag hetgeen in de verklaring is vastgelegd voor juist worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd waarom sprake is van één of meer dieren die niet geschikt waren voor transport.
Ter zake van alle overtredingen staat naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de diergeneeskundige verklaring en hetgeen door de dierenarts ter zitting is verklaard, in voldoende mate vast dat de betreffende varkens niet geschikt waren om vervoerd te worden. Appellante heeft in alle gevallen derhalve gehandeld in strijd met de toepasselijke regelgeving.
Blijkens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK1377) mag in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport worden uitgegaan. Dat is slechts anders, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
De stellingen van appellante dat uit niets volgt dat de dieren door het transport onnodig hebben geleden en dat niet kan worden uitgesloten dat de dieren elkaar tijdens het transport hebben verwond, nopen – in het licht van de uitgebreide en goed gedocumenteerde diergeneeskundige verklaringen – niet tot een ander uitgangspunt.
Ook de gronden dat verweerder ten onrechte meer waarde hecht aan de diergeneeskundige verklaring dan aan de verklaring van de chauffeur, dat uit de diergeneeskundige verklaring – zonder deugdelijk bewijsmateriaal – niet kan worden afgeleid dat de verweten gedraging daadwerkelijk zou zijn gepleegd, alsmede dat sprake is van een subjectieve aanname van de dierenartsen en verweerder kunnen, in het licht van het vorenstaande, en gelet op voormelde uitspraak van het College van 22 maart 2011, evenmin worden gevolgd.
Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat geen verplichting een belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot het doen uitvoeren van een contra-expertise. Dat stelling van appellante dat zij pas met het voornemen over de overtredingen is geïnformeerd leidt, daargelaten of deze stelling juist is, niet tot de conclusie dat appellante in haar verdediging is geschaad. In vier van de vijf overtredingen had appellante door haar chauffeurs kunnen worden geïnformeerd over de gang van zaken op het slachthuis. Hoewel de boeterapporten buiten de termijn van artikel 5:51 Awb naar appellante zijn gestuurd, heeft dit niet tot gevolg dat appellante dermate in haar belangen is geschaad dat verweerder van het opleggen van boetes dient af te zien of deze boetes dient te matigen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het betoog van appellante dat zij als rechtspersoon niet verantwoordelijk is voor het doen en laten van haar chauffeurs, niet slaagt. Uit de uitspraak van het College van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9342) blijkt dat, indien vaststaat dat de normale bedrijfsvoering bestaat uit het vervoeren van vee, de overtreding aan de vervoerder kan worden toegerekend. Dat is in het onderhavige geschil het geval.

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
Voor wat betreft de door de toezichthouder geconstateerde overtredingen betwist appellante de inhoud van de boeterapporten, meer in het bijzonder de diergeneeskundige verklaringen, alsmede de daarop gebaseerde conclusie dat de varkens niet geschikt waren voor transport. Kort gezegd is appellante van mening dat de gezondheidstoestand van de dieren bij aanvang van het transport zodanig was dat zij wel degelijk vervoerd konden worden, dan wel is appellante van mening dat de dieren niet extra geleden hebben door het transport.
Voorts is appellante van mening dat zij door de handelwijze van verweerder wel degelijk in haar verdediging is geschaad. Appellante is niet tijdig in kennis gesteld van hetgeen verweerder haar tegenwierp en heeft daardoor geen gelegenheid gehad om tegenonderzoek te verrichten. Verweerder mag niet volstaan met contact met de chauffeurs van appellante over de gang van zaken op het slachthuis, maar dient appellante rechtstreeks en direct in kennis te stellen van een mogelijke overtreding.
Tevens stelt appellante dat zij als rechtspersoon niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het doen en laten van haar chauffeurs. Gezien het grote aantal transporten dat appellante jaarlijks uitvoert, en gezien het feit dat appellante er alles aan doet om naleving van de regels bij haar chauffeurs te bewerkstelligen, mag appellante niet worden tegengeworpen dat deze overtredingen hebben plaatsgevonden binnen haar normale bedrijfsvoering. Appellant verwijst in dit verband wederom naar een arrest van het Gerechtshof Arnhem van 4 februari 2009 (ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2165).
4.2
Naar de mening van verweerder staat op grond van de inhoud van de boeterapporten in voldoende mate vast dat de varkens niet geschikt waren om vervoerd te worden en dat appellante derhalve de regels heeft overtreden.
Voorts is appellante niet geschaad in haar verdediging. Appellante had via haar chauffeurs op de hoogte kunnen zijn van de geconstateerde overtredingen en zij is zelf door de schriftelijke voornemens in kennis gesteld van het voornemen van verweerder om boetes op te leggen. Het recht op een adequate verdediging vereist niet dat een overtreder op het moment van de overtreding een verklaring mag afleggen; vereist is slechts dat de gronden waarop de boete wordt opgelegd op het tijdstip van het opleggen van de boete moeten worden medegedeeld.
Appellante is er verantwoordelijk voor dat transporten in overeenstemming met de regels worden uitgevoerd. Veevervoer behoort tot de normale bedrijfsvoering van appellante en zij kan haar verantwoordelijkheid niet op haar chauffeurs afwentelen.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of appellante voornoemde overtredingen heeft begaan. In de tweede plaats zijn partijen het oneens over de vraag of de door verweerder geconstateerde overtredingen aan appellante kunnen worden toegerekend. In de derde plaats verschillen partijen van mening of appellante door de handelwijze van verweerder in haar verdediging is geschaad. Het College zal in het hiernavolgende de geschilpunten van partijen apart bespreken.
5.2
Met betrekking tot de overtredingen overweegt het College dat volgens zijn vaste jurisprudentie (ECLI:NL:CBB:2011:BP9353) de verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar weegt en hetgeen in de verklaring is vastgelegd voor juist mag worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd waarom sprake is van een dier dat niet geschikt is voor transport. Het College is van oordeel dat in de betreffende diergeneeskundige verklaringen duidelijk en voldoende gemotiveerd uiteen is gezet dat de varkens niet geschikt waren voor transport en dat het transport extra lijden aan de dieren heeft veroorzaakt. Appellante heeft hiertegenover geen concrete feiten of omstandigheden gesteld, die het College doen twijfelen aan de inhoud en conclusie van de diergeneeskundige verklaringen. De enkele stelling van appellante dat de dieren geen extra leed tijdens het vervoer hebben gehad en de mededeling dat volgens de chauffeur de varkens zelfstandig de wagen op en af zijn gelopen zijn hiervoor onvoldoende. Dat betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake was van overtredingen. Het College volgt de rechtbank in haar rechtsoverwegingen zoals weergegeven in 5.1.1 tot en met 5.1.5 van de aangevallen uitspraak.
5.3
Met betrekking tot de toerekening van de overtredingen aan appellante overweegt het College dat uit zijn uitspraak van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9342) volgt dat indien de normale bedrijfsvoering bestaat uit het vervoeren van vee, de overtreding in beginsel aan de vervoerder kan worden toegerekend. Appellante heeft een veetransportbedrijf en de overtredingen hebben in die sfeer plaatsgevonden. Dat betekent dat de overtredingen in beginsel aan appellante kunnen worden toegerekend. Het beroep van appellante op een arrest van het Gerechtshof Arnhem van 4 februari 2009 (ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2165) slaagt niet. Voor zover appellante met de in dit verband eveneens betrokken stelling dat, gezien het grote aantal dieren dat appellante jaarlijks vervoert een “fout-marge” van 1% niet onacceptabel is, heeft willen beargumenteren dat de geconstateerde overtredingen haar niet kunnen worden aangerekend omdat zij alles heeft gedaan wat mogelijk is om overtredingen te voorkomen (opleiding, cursussen, instructies en dergelijke voor chauffeurs), treft dit argument geen doel. Uit hetgeen appellante in het algemeen heeft gesteld over haar bedrijfsvoering volgt niet dat haar van de betreffende overtredingen geen verwijt kan worden gemaakt. Appellante heeft verder niets aangevoerd waaruit het College kan afleiden dat de geconstateerde overtredingen haar niet kunnen worden toegerekend.
5.4
Voorts volgt het College appellante niet in haar stelling dat zij in haar verdediging is geschaad door de handelwijze van verweerder. Het College is, evenals de rechtbank, van oordeel dat titel 5.2 van de Awb geen verplichting bevat een belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot het doen uitvoeren van een contra-expertise. Voor zover appellante heeft betoogd dat zij op het moment van de constatering zelf door verweerder hiervan in kennis diende te worden gesteld, zodat zij op dat moment in de gelegenheid was de dieren ter plekke te (doen) onderzoeken, bij gebreke waarvan zij zich later tegen de geconstateerde overtreding niet meer behoorlijk kan verdedigen, faalt dit betoog. Afgezien van het feit dat, zoals verweerder er terecht op heeft gewezen, appellante in vier van de vijf gevallen door haar chauffeurs direct op de hoogte is gebracht van de gang van zaken op het slachthuis, is het College van oordeel dat appellante niet geschaad is in haar verdedigingspositie, nu verweerder haar voornemens tot boeteoplegging heeft bekendgemaakt, onder toezending van de aan de boeteoplegging ten grondslag liggende diergeneeskundige verklaringen en foto’s. Het enkele feit dat de boeterapporten niet binnen de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb aan appellante zijn toegezonden maakt op zichzelf niet dat appellante geen goede verdediging heeft kunnen voeren. Appellante heeft op de voornemens tot oplegging van de boete wel de gelegenheid gekregen uitgebreid te reageren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op grond van de haar ter beschikking gestelde stukken niet voldoende in de gelegenheid is geweest zich een mening te vormen over de constateringen van verweerder, en zich alsnog - bij voorbeeld door deze stukken aan een eigen deskundige voor te leggen - verweer te voeren. Dat op grond van de aanwezige stukken niet mogelijk was een verdediging te voeren is overigens noch gesteld noch gebleken.
5.5
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. J.A.M. van den Berk en
mr. H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van mr. J. van Santvoort als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir J. van Santvoort
de griffier is buiten staat om de uitspraak te ondertekenen