ECLI:NL:CBB:2014:26

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
AWB 12/924
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang en kostenverhaal bij inbeslagname van paarden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij spoedbestuursdwang was toegepast op zijn bedrijf en een last onder bestuursdwang was opgelegd. Dit volgde na een controle op 24 april 2012, waaruit bleek dat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren was overtreden. De staatssecretaris had 51 paarden in bewaring genomen en de kosten van deze maatregel, die in totaal €129.742,81 bedroegen, bij de appellant in rekening gebracht.

De appellant betwistte de rechtmatigheid van de inbeslagname en de hoogte van de kosten. Hij stelde dat er geen sprake was van verwaarlozing van de dieren en dat de kosten onredelijk hoog waren. Het College overwoog dat de voorzieningenrechter in een eerdere uitspraak al had geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten tot het toepassen van bestuursdwang. Het College volgde deze overwegingen en oordeelde dat de kosten, die onder andere bestonden uit transport-, opvang- en dierenartskosten, terecht aan de appellant waren doorbelast.

Het College concludeerde dat de appellant onvoldoende had onderbouwd dat de kosten onredelijk waren en dat de staatssecretaris de kosten voldoende had gespecificeerd. De uitspraak van het College bevestigde dat de paarden rechtmatig in bewaring waren genomen en dat de appellant verantwoordelijk was voor de gemaakte kosten. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/924
11201

Uitspraak van de meervoudige kamer van 17 januari 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. P.J. Kooiman en ing. A. Barhorst).

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2012 heeft verweerder zijn beslissing tot het op 24 april 2012 toepassen van spoedbestuursdwang op schrift gesteld.
Bij besluit van eveneens 3 mei 2013 heeft verweerder appellant tevens een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 8 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 30 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY2539) heeft de voorzieningenrechter van het College het door appellant ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij verschillende besluiten heeft verweerder de kosten van de toepassing van (spoed)bestuursdwang bij appellant in rekening gebracht.
Appellant heeft de gronden van het beroep aangevuld en verweerder heeft daarop aanvullend verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2013. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Voor de feiten en omstandigheden verwijst het College naar de reeds genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 oktober 2012. Het College volstaat hier met het volgende.
Op 24 april 2012 is een controleonderzoek ingesteld op het bedrijf van appellant. Naar aanleiding van de bevindingen daarvan heeft verweerder geconcludeerd dat de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) zijn overtreden. Verweerder heeft vervolgens spoedbestuursdwang toegepast, en 25 paarden terstond in bewaring genomen. Tevens heeft verweerder appellant een last onder bestuursdwang opgelegd en hem gelast (de daarin nader omschreven) maatregelen te treffen vóór 7 mei 2012. Na hercontroles op 14 mei 2012 en 20 mei 2012 heeft verweerder op 21 mei 2012 de overige 26 paarden in bewaring genomen, omdat appellant onvoldoende aan de hem opgelegde last had voldaan. De paarden zijn in juli 2012 (8), november 2012 (28) en februari 2013 (15) verkocht.
Bij twee besluiten van 23 juli 2013 heeft verweerder de kosten bij appellant in rekening gebracht en de eerdere kostenverhaalsbesluiten ingetrokken. De kosten bedragen in totaal
€ 129.742,81 (€ 59.785,13 voor de eerste groep paarden en € 69.957,68 voor de tweede groep) en bestaan uit transport-, opvang-, dierenarts-, paspoort- en taxatiekosten minus de verkoopopbrengst (ad € 9.407,50).
Aan de orde is of verweerder op goede gronden zijn besluiten tot toepassing van spoedbestuursdwang en het opleggen van een last onder bestuursdwang in bezwaar heeft gehandhaafd en kosten ter hoogte van € 129.742,81 bij appellant in rekening heeft gebracht.
2.
Appellant stelt zich – samengevat – op het standpunt dat zijn paarden ten onrechte in bewaring zijn genomen. Hij betwist de bevindingen van de toezichthouders. Er is geen sprake van verwaarlozing of het onthouden van verzorging en daarom ook niet van overtreding van de Gwd. Nut en noodzaak tot de inbeslagname ontbraken, aldus appellant. Aan de aangezegde maatregelen is voldaan; daarover zijn verschillende verklaringen overgelegd. De hoogte van de kosten is in dit geval onredelijk. De paarden zijn reeds verkocht, voor een bedrag dat in geen verhouding staat tot hun waarde. Niet gespecificeerd is waaruit de kosten bestaan. Bovendien blijkt nergens uit dat de gemaakte kosten noodzakelijk waren. Zo waren de paspoortkosten niet nodig, aangezien de paspoorten beschikbaar waren. Tot slot wijst appellant op zijn financiële situatie.
3.
Het College overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter heeft in zijn genoemde uitspraak zeer uitvoerig gemotiveerd dat en waarom – naar voorlopig oordeel – verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het (terstond) toepassen van bestuursdwang, tot het opleggen van de in de last genoemde maatregelen, en tot inbeslagname van de achtergebleven 26 paarden. Appellant heeft in beroep geen argumenten naar voren gebracht die niet ook reeds door de voorzieningenrechter zijn beoordeeld. Het College ziet geen aanleiding om thans (in de bodemprocedure) tot een ander oordeel daaromtrent te komen dan dat van de voorzieningenrechter, en maakt diens overwegingen tot de zijne.
Gelet daarop is het College van oordeel dat de paarden rechtmatig in bewaring zijn genomen. Dat betekent dat de daarmee gemoeide kosten – op grond van artikel 5:25, eerste lid, Awb – in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. In hetgeen appellant in beroep aanvoert, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat deze kosten (ter hoogte van
€ 129.742,81) in redelijkheid niet bij hem in rekening konden worden gebracht. Daarbij heeft het College het volgende in aanmerking genomen.
Het College volgt appellant niet in het standpunt dat verweerder de kosten niet voldoende onderbouwd dan wel gespecificeerd heeft. Verweerder heeft immers facturen overgelegd die aan de hier in rekening gebrachte kosten ten grondslag liggen, terwijl appellant niet concreet aangeeft in welk opzicht hij deze feitelijke onderbouwing van de kosten thans nog steeds onvoldoende gespecificeerd acht. Dat mag wel van hem worden verwacht wanneer, zoals in dit geval, verweerder de onderliggende stukken overlegt.
Verweerder heeft voorts uitvoerig uiteengezet dat en waarom het nodig was om kosten te maken voor het verwerven van de ontbrekende paspoorten. De enkele betwisting van de noodzaak daarvan door appellante is niet voldoende om verweerder niet in zijn standpunt te volgen. Bovendien volgt uit het toezichtrapport (waarin de bevindingen van de verschillende bezoeken aan het bedrijf van appellant zijn weergegeven) dat er zowel op 24 april 2012 als op 21 mei 2012 problemen waren met het overhandigen van paspoorten van meegevoerde paarden en dat toen, ondanks aandringen van de toezichthouders, niet alle paspoorten zijn afgeven.
De hoogte van de opvangkosten is vastgesteld aan de hand van de daarvoor geldende tarieven. Verder heeft verweerder nader toegelicht dat de paarden in de opvang hebben verbleven totdat uitspraak zou worden gedaan op het verzoek van appellant om voorlopige voorziening. Verweerder heeft – nadat het verzoek was afgewezen bij de genoemde uitspraak van
30 oktober 2012 – daarop de opvangkosten tot en met november 2012 in rekening gebracht. Voorts kost het enige tijd grote groepen paarden te verkopen tegen een redelijke prijs. Mede gelet hierop ziet het College niet in dat in dit geval zou moeten worden gezegd dat de paarden onredelijk lang in de opvang hebben verbleven. Dat lange verblijf is immers voor een belangrijk deel door de (proces)opstelling van appellant veroorzaakt. Appellant heeft lange tijd geen afstand van de paarden willen doen. Hij wilde deze terug hebben, getuige ook het eerder genoemde verzoek om een voorlopige voorziening . Daarbij is voor het College van belang dat het appellant duidelijk kon zijn welke (financiële) consequenties een dergelijk verzoek zou kunnen hebben, aangezien zowel bij het op schrift gestelde spoedbestuursdwangbesluit als bij de last onder bestuursdwang een bijlage gevoegd is met een overzicht van de kosten waarmee rekening moest worden gehouden.
Daarnaast heeft het College geconstateerd dat aan appellant de opvangkosten tot en met november 2012 in rekening zijn gebracht, terwijl 15 paarden tot en met februari 2013 in de opvang hebben verbleven. Nu niet alle gemaakte kosten in rekening zijn gebracht, is appellant in zoverre niet tekort gedaan.
Appellant heeft voor het overige niet gemotiveerd betwist waarom de kosten onnodig dan wel te hoog zijn. De enkele stelling dat de kosten disproportioneel hoog zijn, is hiervoor onvoldoende.
Dat de verkoopopbrengst van de paarden onredelijk laag zou zijn, is niet gebleken. Weliswaar zijn de paarden voor een lagere opbrengst verkocht (€ 9.407,50) dan de vooraf vastgestelde taxatiewaarde (€ 16.750,-), maar er kan niet zonder meer van worden uitgegaan dat een dergelijk grote groep paarden wordt verkocht tegen de vooraf vastgestelde taxatiewaarde. Daaraan doet het enkele tijdsverloop, waardoor de paarden in een betere conditie zouden moeten verkeren, niet af. Appellant heeft ook niet onderbouwd dat de hier gerealiseerde opbrengst van de paarden in dit geval onredelijk laag is.
Hetgeen appellant aanvoert inzake de verhouding tussen de gemaakte kosten en de waarde dan wel de opbrengst van de paarden slaagt evenmin. De opvang, de (veterinaire) verzorging en het transport van rechtmatig meegevoerde dieren brengen immers kosten met zich mee, die in beginsel voor rekening van appellant als overtreder behoren te komen. Dat de paarden een beperkte waarde vertegenwoordigen of een relatief gering bedrag hebben opgebracht, vormt in dit geval onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de hier gemaakte kosten redelijkerwijs niet voor rekening van appellant als overtreder behoren te komen.
Het College ziet in de financiële situatie van appellant evenmin aanleiding voor dat oordeel. Ook al gaat het om een hoog bedrag: appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat zou zijn de kosten (desnoods in termijnen, op grond van een afbetalingsregeling) te voldoen.
4.
Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. C.J. Waterbolk en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2014.
w.g. M. van Duuren w.g. P.H. Broier