ECLI:NL:CBB:2014:283

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juli 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 12/853
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van restituties en rechtszekerheid in het bestuursrecht

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 10 juli 2014, werd de zaak behandeld tussen European Livestock B.V. als appellante en het Productschap Vee en Vlees als verweerder. De zaak betreft de terugvordering van een vooruitbetaalde restitutie van € 16.542,33 door verweerder, die ook een sanctie van € 8.271,17 en rente van € 3.475,24 oplegde. Dit besluit volgde op een controle van de administratie van appellante, waarbij werd vastgesteld dat de tachograafschijven niet meer beschikbaar waren, wat leidde tot de conclusie dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van restitutie volgens de geldende verordeningen.

Appellante stelde dat zij pas in een circulaire van 8 juli 2010 op de bewaarplicht voor tachograafschijven was gewezen en dat verweerder hiermee ten onrechte geen rekening had gehouden. Het College oordeelde dat de rechtszekerheid een dwingend vereiste is, vooral in gevallen met financiële consequenties. Het College concludeerde dat de terugvordering van restituties in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien appellante niet voldoende op de hoogte was van haar verplichtingen ten aanzien van het bewaren van de tachograafschijven ten tijde van de transporten in 2007.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 16 juli 2012, herhiep het primaire besluit van 17 januari 2012 en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan appellante te vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 243,50. Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer financiële verplichtingen op het spel staan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/853
7200

Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2014 in de zaak tussen

European Livestock B.V., appellante

(gemachtigde: mr. drs. H.A. Pasveer),
en

het Productschap Vee en Vlees, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Ordogh).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante vooruitbetaalde restitutie van € 16.542,33ingetrokken en teruggevorderd, verhoogd met 10%. Tevens is een sanctie van € 8.271,17 opgelegd en is een bedrag van € 3.475,24 aan rente gevorderd.
Bij besluit van 16 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2013. Gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Bij de beoordeling van het geschil neemt het College de volgende feiten als vaststaand aan. Appellante heeft op 31 mei en 12 juni 2007 levende runderen ten uitvoer aangegeven met bestemming Rusland. Verweerder heeft appellante daarvoor uitvoerrestituties vooruitbetaald. Op 3 juli 2009 heeft een controle van de administratie van appellante plaatsgevonden ten einde vast te stellen of de verrichtingen waarvoor restituties zijn ontvangen hebben plaatsgevonden als bedoeld in Verordening (EG) 485/2008. Voorts is gecontroleerd of aan de voorschriften voor het verkrijgen van restitutie is voldaan. In het controleverslag van
14 september 2009 is (onder meer) geconcludeerd dat er geen afwijkingen met betrekking tot de rusttijden van de vaarzen is vastgesteld en dat een voorbehoud wordt gemaakt voor de bevindingen die uit de tegencontroles naar voren komen. De bevindingen van de tegencontrole zijn neergelegd in een bedrijfscontrolerapport van 14 juli 2011. Daarbij is onder meer vastgesteld dat appellante de tachograafschijven niet meer voor handen heeft. Op grond van deze bevindingen heeft verweerder bij besluit van 17 januari 2012 besloten de verleende restituties in te trekken en het uitgekeerde bedrag terug te vorderen, verhoogd met een boete 10%. Tevens is een sanctie opgelegd van 50% over de te veel aangevraagde restitutie en een bedrag aan gederfde rente ingevorderd. In totaal heeft verweerder een bedrag van € 29.942,98 van appellante gevorderd.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting tot het bewaren van de tachograafschijven voor lange transporten tussen de lidstaten en met derde landen van (onder andere) runderen, zoals die is neergelegd in artikel 5, vierde lid van Verordening (EU) nr. 1/2005 van de Raad van
22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (hierna: VO 1/2005) in samenhang bezien met bijlage II, onder 8, aanhef en onder b van VO 1/2005.
3.
Op grond van artikel 7 van Verordening (EU) nr. 817/2010 van de Commissie van
16 september 2010 (hierna: VO 817/2010) wordt indien na de uitkering van de restitutie komt vast te staan dat de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1/2005 niet in acht zijn genomen, het desbetreffende deel van de restitutie geacht ten onrechte te zijn betaald en wordt het, in voorkomend geval met inbegrip van het overeenkomstig artikel 6 van deze verordening toe te passen sanctiebedrag, teruggevorderd overeenkomstig artikel 49 van Verordening (EG) 612/2009.
VO 817/2010 is op 27 september 2010 in werking is getreden.
4.
Appellante heeft in beroep – onder meer –gesteld dat zij pas in een circulaire van 8 juli 2010 is gewezen op de bewaarplicht voor tachograafschijven van drie jaren. Verweerder heeft met dit gegeven volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden, hetgeen appellante in strijd met het evenredigheidsbeginsel acht.
5.
Het College stelt vast dat in 2007 ten tijde van de onderhavige transporten de in bijlage II, onder 8, aanhef en onder b van VO 1/2005 opgenomen verplichting tot het bewaren van de tachograafschijven van kracht was. De bevoegdheid om over te gaan tot terugvordering bij het niet naleven van de voorschriften van VO 1/2005 heeft verweerder gebaseerd op artikel 7 van VO 817/2010. Het College constateert dat die verordening op 27 september 2010 in werking is getreden, terwijl de transporten ten aanzien waarvan verweerder tot terugvordering is over gegaan allen dateren uit 2007. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) worden procedureregels in het algemeen geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht – in beginsel – niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities (arrest van 14 februari 2008, C-450/06, Varec SA, punt 27). Daarenboven dienen regelingen met zekerheid kenbaar te zijn en moet de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar zijn. Die rechtszekerheid is in het bijzonder een dwingend vereiste in het geval van regelingen die financiële consequenties kunnen hebben, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen (arrest van 29 april 2004, C-17/01, punten 33 en 34).
6.
Gezien het vorenstaande ziet het College zich voor de vraag gesteld vanaf welk moment het voor appellante voldoende kenbaar en voorzienbaar was - mede bezien in het licht van de hiervoor bedoelde door het Hof dienaangaande ontwikkelde criteria - dat betaling van restituties (ook) afhankelijk is van het, ook in de omstandigheden van het geval van appellante, voor een langere periode bewaren van de tachograafschijven, dan de periode die door appellanten kennelijk in acht is genomen dan wel zeker is gesteld.
7.
Ten tijde van de transporten uit 2007 was de voorganger van VO 817/2010 van toepassing: Verordening (EG) 639/2003 van de Commissie van 9 april 2003 tot vaststelling, op grond van Verordening (EG) nr. 1254/1999, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (hierna: VO 639/2003). Artikel 7 van VO 639/2003 bepaalt, voor zover thans van belang, dat indien niet is voldaan aan de voorschriften van Richtlijn 91/628/EEG (voorganger van VO 1/2005) het desbetreffende deel van de restitutie wordt teruggevorderd.
VO 639/2003 is op 13 april 2003 in werking getreden.
8.
Naar aanleiding van de arresten van het Hof van 17 januari 2008 in de gevoegde zaken
C-37/06 en C-58/06 en van 13 maart 2008 in zaak C-96/06 heeft de Commissie de conclusie getrokken dat het verband tussen VO 639/2003 en VO 1/2005 moet worden verduidelijkt.
Bij verordening (EG) nr. 498/2009 van 12 juni 2009 (hierna VO 498/2009) heeft de Commissie VO 639/2003 gewijzigd. In de considerans is onder 3 onder meer overwogen dat duidelijk moet zijn welke voorschriften inzake dierenwelzijn van Verordening (EG) nr. 1/2005 bij overtreding ervan, aanleiding geven tot het verlies van de betrokken restitutie.
Ingevolge artikel 1, eerste lid van VO 498/2009 is artikel 1, eerste alinea van VO 639/2003 vervangen door de volgende tekst: “op grond van artikel 168 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt de betaling van de restituties bij uitvoer van levende runderen van GN-code 0102, hier na “dieren” genoemd, afhankelijk gesteld van de naleving, tijdens het vervoer van de dieren tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming, van de artikelen 2 en 3 en de artikelen 4 tot en met 9 van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad, alsmede de daarin vermelde bijlagen, en van de onderhavige verordening.
VO 498/2009 is op 20 juni 2009 in werking is getreden.
9.
Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat - mede bezien in het licht van de hiervoor bedoelde, door het Hof dienaangaande ontwikkelde criteria - pas vanaf 20 juni 2009 voor appellante voldoende kenbaar en voorzienbaar is geweest dat de betaling van restitutie (ook) afhankelijk is van naleving van het voorschrift neergelegd in bijlage II onder 8, aanhef en onder b van VO 1/2005. Het College stelt voorts vast dat álle transporten ten aanzien waarvan verweerder de restitutie heeft teruggevorderd dateren van vóór 20 juni 2009,
10.
Gelet op de onder 5 van deze uitspraak genoemde jurisprudentie van het Hof, en meer in het bijzonder gelet op het daarin geformuleerde criterium dat de rechtszekerheid een dwingend vereiste is in het geval van een regeling die, zoals hier, vergaande financiële consequenties heeft, is het College van oordeel dat het terugvorderen van restituties wegens het niet bewaren van tachograafschijven ten aanzien van in 2007 verrichte transporten in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel moet worden geacht. Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene, moet immers geoordeeld worden dat appellante onvoldoende in staat was om de omvang van haar verplichtingen op dit punt (het bewaren van de tachograafschijven op straffe van verlies van aanspraak op restitutie ) ten tijde hier van belang te kennen. Het bestreden besluit kan dan ook reeds om die reden niet in stand blijven en het primaire besluit van 23 november 2011 dient te worden herroepen. Het beroep is gegrond.
11.
Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor de behandeling van het beroep in zes samenhangende zaken vastgesteld op € 1461,-. Daarbij zijn 2 punten toegekend (één voor het indienen van een beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 487,- per punt en een wegingsfactor van 1,5. Omdat sprake is van zes samenhangende zaken worden de proceskosten voor de onderhavige zaak bepaald op € 243,50.
12.
Het College stelt voorts vast dat appellante € 310,- aan griffierecht heeft betaald. Verweerder zal worden opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 16 juli 2012;
  • herroept het besluit van 17 januari 2012;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 243,50 te betalen aan appellante.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. B. Verwayen en mr. M. de Mol in aanwezigheid van mr. N.W.A. Verrijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. N.W.A. Verrijt