ECLI:NL:CBB:2014:289

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13/170
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.F.B. van Zutphen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing zondagopenstelling op basis van de Winkeltijdenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, die een winkel exploiteert, en de burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De appellant had verzocht om ontheffing van het verbod op zondagopenstelling, zoals vastgelegd in artikel 2 van de Winkeltijdenwet. Dit verzoek werd afgewezen door de gemeente, omdat de appellant niet voldeed aan de vereisten van een dwingende godsdienstige overtuiging, zoals bedoeld in artikel 6 van de Winkeltijdenwet. De appellant had eerder een ontheffing van de vorige eigenaar overgenomen, maar deze was niet geldig voor zijn eigen exploitatie. Ondanks dat de appellant op zondagen open was, werd hij geconfronteerd met striktere handhaving door de gemeente in 2012.

De appellant voerde aan dat hij de Alawitische godsdienst belijdt, waarbij geen specifieke rustdag geldt, en dat hij zijn winkel op vrijdagen gesloten zou houden om op zondagen open te kunnen zijn. Het College oordeelde echter dat de appellant niet kon aantonen dat zijn geloofsovertuiging zo dwingend was dat hij zijn winkel op de voor hem geldende rustdag gesloten hield. Bovendien werd opgemerkt dat de gemeente jarenlang de zondagopenstelling had gedoogd, maar dat dit geen garantie bood voor de appellant dat er geen handhaving zou plaatsvinden.

Het College concludeerde dat de gemeente terecht de ontheffing had geweigerd en dat het beroep van de appellant ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een dwingende godsdienstige overtuiging om in aanmerking te komen voor een ontheffing op basis van de Winkeltijdenwet. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/170
12500

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2014 in de zaak tussen

[naam 1], h.o.d.n. [naam 2], te [plaats 1], appellant

(gemachtigde: mr. J.R. Ali),
en

burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerders

(gemachtigde: D.E. Wetzels-Van der Drift).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2012 hebben verweerders een verzoek van appellant om ontheffing van het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Winkeltijdenwet afgewezen. Bij besluit van
4 februari 2013 hebben verweerders het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het besluit van 4 februari 2013 beroep ingesteld en verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben verweerders nadere stuk overgelegd waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014. Voor appellant en verweerders zijn hun gemachtigden verschenen.

Overwegingen

1.
Artikel 6, eerste en tweede lid, van de Winkeltijdenwet bepaalt dat, indien de eigenaar van een winkel te goeder trouw verklaart een godsdienst of levensovertuiging te belijden welke vordert dat de wekelijkse rustdag op een andere dag dan de zondag wordt gehouden, burgemeester en wethouders op zijn verzoek ontheffing van het verbod van artikel 2, eerste lid, onder a, verlenen. Aan de ontheffing wordt het voorschrift verbonden dat de winkel op die andere dag gesloten dient te zijn.
2.
Appellant heeft op 1 april 2007 een winkel in [plaats 2] overgenomen. De vorige eigenaar had een ontheffing om de winkel op zondagen open te stellen. Appellant heeft de ontheffing niet overgenomen. Desondanks was appellant op zondagen open, tot het moment dat verweerder in 2012 strenger is gaan handhaven. Om die reden heeft hij op 21 augustus 2012 om ontheffing voor zondagopenstelling van 9.30 tot 17.00 uur verzocht en daaraan ten grondslag gelegd dat zijn winkel vanwege zijn geloofsovertuiging op maandagen – later gewijzigd in vrijdagen – gesloten is.
3.
Verweerders hebben de ontheffing geweigerd met als overweging dat appellant niet voldoet aan het op grond van artikel 6 van de Winkeltijdenwet vereiste van een dwingende godsdienstige overtuiging. Daarbij heeft verweerder in ogenschouw genomen dat appellant naar eigen zeggen niet streng gelovig is en dat hij zijn winkel ten tijde van de aanvraag en daarvóór juist op vrijdag – de islamitische rustdag – voor het publiek geopend had. Aan de wens tot zondagopenstelling liggen volgens verweerder economische redenen ten grondslag.
4.
Op 10 oktober 2013 hebben verweerders aan appellant ontheffing verleend om de winkel op zondagen van 12.00 tot 18.00 uur open te stellen. In reactie hierop heeft appellant zijn beroep gehandhaafd om bij gegrondverklaring daarvan een vordering tot schadevergoeding te kunnen indienen wegens inkomstenderving voor de periode dat de gevraagde ontheffing hem ten onrechte is ontzegd.
5.1
Appellant voert aan dat hij de Alawitische godsdienst belijdt. Voor deze geloofsgemeenschap geldt niet een bepaalde rustdag. Appellant zal zijn winkel op vrijdagen gesloten houden, zodat hij op zondagen geopend kan zijn.
5.2
Het College overweegt hieromtrent als volgt. Het in artikel 6 van de Winkeltijdenwet gebruikte woord “vordert” weerspiegelt, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel de bedoeling van de wetgever dat ontheffing verleend kan worden als het voor de betrokkene om een godsgebod gaat. Naar vaste jurisprudentie van het College dient hieruit te worden afgeleid dat het om een zo dwingende godsdienstige overtuiging moet gaan dat degene die op deze bepaling een beroep doet, reeds op de grond van die enkele overtuiging zijn winkel op de voor hem geldende rustdag gesloten houdt. Met hetgeen appellant in dat verband heeft gesteld, dat erop neerkomt dat hij voor hem geen vaste rustdag geldt, is niet gebleken dat hiervan sprake is.
6.1
Appellant voert verder aan dat verweerders jarenlang de zondagopenstelling impliciet hebben gedoogd en pas in 2012 strenger zijn gaan handhaven. Appellant behaalt zijn omzet hoofdzakelijk uit zondagopenstelling. Verweerder heeft geen rekening gehouden met de gerechtvaardigde economische belangen door zonder begunstigingstermijn of overgangsperiode tot handhaving over te gaan. Nu het inwoneraantal van Leidschendam-Voorburg binnenkort meer dan 75.000 zal bedragen is er in het licht van verweerders proef om vier supermarkten ontheffing te verlenen om op zondagen van 16.00 tot 20.00 uur open te zijn enig concreet zicht op legalisatie, omdat dan ook de winkel van appellant open kan zijn.
6.2
Het College vat deze stelling van appellant zo op dat toepassing van artikel 6 van de Winkeltijdenwet in de omstandigheden van dit geval geen rechtsplicht kon zijn. De stelling van appellant slaagt naar het oordeel van het College niet. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 24 april 2002 (ECL:NL:RVS:2002:AE1849) is over het algemeen stilzitten van een bestuursorgaan geen garantie dat er niet zal worden opgetreden tegen een illegale situatie. Het College ziet geen aanknopingspunt dat appellant het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat dit in zijn geval anders was. Het College wijst er hierbij op dat verweerders eind juli 2012 en daarna nog een keer op zondag 12 augustus 2012 aan appellant duidelijk te verstaan hebben gegeven dat zijn winkel op zondagen gesloten moest zijn. Ook bestond er naar het oordeel van het College ten tijde van het besluit op bezwaar van 4 februari 2013 onvoldoende zicht op legalisatie van de illegale situatie.
7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders terecht hebben geweigerd om appellant ontheffing te verlenen op grond van artikel 6 van de Winkeltijdenwet.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.B. van Zutphen, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2014.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. E. van Kerkhoven