In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellanten, een vennootschap onder firma, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellanten hebben beroep ingesteld tegen een besluit van 2 oktober 2012, dat hen niet in overeenstemming met de wet werd geacht. In een eerdere tussenuitspraak van 8 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:188) heeft het College de staatssecretaris opgedragen om het besluit binnen zes weken te herzien. De staatssecretaris heeft echter verzocht om verlenging van de hersteltermijn, wat door het College is afgewezen. Het College heeft vervolgens besloten dat een nader onderzoek ter zitting niet nodig was en het onderzoek gesloten.
Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de opdracht uit de tussenuitspraak, wat betekent dat het bestreden besluit niet is hersteld en derhalve onrechtmatig is. Het beroep van de appellanten is gegrond verklaard, en het College heeft het bestreden besluit vernietigd. De staatssecretaris is opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen uit de tussenuitspraak.
Daarnaast heeft het College bepaald dat de staatssecretaris de proceskosten van de appellanten, die zijn vastgesteld op € 974,-, dient te vergoeden, evenals het door hen betaalde griffierecht van € 310,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 juli 2014, en de beslissing is genomen door de meervoudige kamer van het College, bestaande uit de rechters S.C. Stuldreher, R.F.B. van Zutphen en H.S.J. Albers, in aanwezigheid van griffier E. van Kerkhoven.